En wie zou dan zich voor mijne oogon stellen? Wie voor inijn troon mij met zijne eischen kwellen? Wie kent mijn magt, mijn grensloos rijksgebied En buigt zich voor mijn alvermogen niet? Maar roep nog eens mijn schepsel u voor oogen Hoe vast te zaam gevlochten zijn zijn leén Zoo iemand, hij mag op ziju sterkte bogen En, pralend op ziju schoonheid, voorwaarts treen. Doch wie durft van nabij zijn kleed aanstaren? Wie naadren lot ziju dubble tandenrij Die siddering den stoutste in 'l hart doet varen, Eu trillen, hoe geducht zijn spierkracht zij. De schilden die beschermend hem omringen Ziju zaamgekleefd en vatten in elkaar, Als of hun welf met zorg verzegeld waar. Geen windje kan door hunne voegen dringen. Ziju snuiven wekt een vonkend flikkerlicht; En als hij 't oog op zijnen roofbuit rigt, Schijnt in zijn blik dos daagraads vuur te blaken; Een fakkelglans gloeit uil zijn hollen kop. En spranklend vuur verspreidt zich uit zijn kaken; Dan jaagt ziju neus een dikken rookwolk op Als die een pot bij 't koken op doet stoomen; Zijn ademtogt, als hij in gramschap woedt. Zou kolen doen ontbranden door ziju gloed, Daar vlammen aan zijn wijden keel ontstroomen. Zijn hals is door een koopren spierenvlecht

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuwsche Volks-Almanak / Nehalennia | 1845 | | pagina 228