127 Waarin de kracht haar zetel heeftomgeven De doodsangst is zijn boö; met ijlend zweven Gaat hij hem voor en doet do schepping beven! Zijn vleeschklomp is als ijzer hard en hecht; Zijn hart is vast als 't rotssteen, in den molen Tot plettering van 'l tarwegraan verholen. Verheft hij zich, dan beeft dor heldenschaar. Van schrik verplet ontvlugt zij aan 't gevaar. Wie zal een zwaard hem in de leden wringen? Geen lans of spies kan hem de huid doordringen. Als breekbaar stroo acht hij de stalen speer, Als rottend hout de koopren wapentuigen; Geen zoon des boogs velt met zijn pijl hem neêr; De slingeraar moog' 't hardst metaal zien buigen Op hem verstuift als kaf der steenenvloed Geen digte rei van lansen doet hom beven; En de oorlogsknods bedreigend opgeheven Is hem een halm verschroeid door Zonnegloed. Zijn klaauwen zijn, bij 't ijlings voorwaarts spoeden, Een dorschslee die zijn spoor baant in het slijk. Het diepst des Nijls ontroert hij in zijn woeden En maakt zijn stroom aan ziedend nat gelijk. Een lichtend spoor blijft achter van zijn gangen, En 't blaauwe vlak, ten spiegel der natuur, Wordt door een vuil en troebel grijs vervangen, Als hij den vloed beroert in graraschapsvuur. Neenniets op 't land kan aan zijn zij'zich stellen,

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuwsche Volks-Almanak / Nehalennia | 1845 | | pagina 229