130 sterven was; maar zij had zulke eene zware drukking op het hart, dat zij meende te vergaan. Toen dacht ik, dat zal misschien wel de dood zijn. Gij knicldet voor mijn bed ter neder; vraagdet mij of ik nu niet dacht, woldra bij dien God en Verlosser te zijn, van wien gij mij zooveel verteld hadt, en die zoo veel van kinderen houdt? Ik herinner mij nog, dat ik dat met een luid: ja beantwoordde. De engelen, die nu bij ons zijn zeg gen ons, dat zij den angst van uwe Freeerika verligt hebben, en, inderdaad zij voelde eene onuitsprekelijke vei ligting bij dat ja. Gij badt;toen werd het mij zoo bang om het hart; daarna nog banger eindelijk duister voor de oogen; maar spoedig daarop licht, helder licht. Ik wist niethoe het mij op eenmaal zoo onuitsprekelijk wel was; ik beproefde voorttegaan, maar kon niet, ik zweefde ligt van uit mijn bedjo naar omhoog. Toen zweefde ik op eenmaal om u heen. Gij laagt op den grond gij riept overluid met eene jammerende stem mijnen naam; ik wilde u omarmen en troosten, maar gij merktet mijne omarming niet; gij hoordet niettoen ik spiak. Eindelijk zag ik mijn ligchaam in eene andere kamer dragen. Toen dacht ik nu ben ik zekerlijk dood; ja, dat zal de dood zijn. 0 wat is het den meusch na den dood onuitsprekelijk wel! En toen, lieve vader, wilde uwe Fbederiea ook naar hare beste moeder heênspoeden; maar daar kwam eene kleineschoone gestalte zoo schoon, dat ik het niet beschrijven kan,

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuwsche Volks-Almanak / Nehalennia | 1845 | | pagina 232