133
lij gewoon waren elkander in de taal der aarde toe lespre-
óór ken spraken wij elkander ook liier aan. O wat waren wij
jn- blijde; o, hoe groot was nu mijne zaligheid Toen ver-
sch telde Mina mij hoe beklemd zij zich op zekeren aard-
nt- schen dag gevoeld had. Gij, beste vader, zaagt dit met
gel siddering, hadt tot den Piemel opgezien, was bij haar
dit bed nedergekuield hadt gebeden haar gezegend en u
die tot haretot onze moeder gewend en gezegdMira
jen zal spoedig bij God zijn.
ren Onze trouweteedere moeder had haar op haren schoot
im. genomenen tot haar gezegdFreberika roept n mijne
;en Mira! Gij zult tot haar gaan. Zij vertelde mij, dat
de zij haren bedroefden vader nog eens had toegelagchen
er- dat zij toen zich zoo vermoeid gevoeld en gezegd had
er- dat ze wilde gaan slapen. En nadat ze uwe woorden,
net mijn' vader: slaap welmijn kind! gehoord had, was
ser zij ingeslapenen spoedig daaroponder gewaarwor-
len dingen van onuitsprekelijke zaligheid, de hemelsche
10e verschijning gezien, welke haar vriendelijk had toe-
ïze geroepen ik zal u naar uw zusje Freberika brengen.
Zoo vertelde mij mijn zusje Mika waar na zij mij en
jr- onzen broeder omarmde. Toen zegende de engelen ons.
'de Daarop naderde de engel van uwe Wiehelmina de
au engelen uwer kinderen en vertelde hun hoe gij onze
ler beste vaderu bij het verlies van uwen tweeden lie-
e, veling, hebt gedragen. Gij hadt met God, zeide hij, vele
;e- weken in het gebed geworsteld, om uwe Mina te mogen
v'j