146 nagelaten en wat ik als slot hier laat volgenten op schrift dragende: DOODEXGESPREK TUSSCHEN CIIARON, MERCURIUS EN EENIGE DOODEN. Charon. Ik moet u zeggen, hoe het met onze zaken staat. Mijne boot is, zoo als gij ziet, klein het hout is murw en rot, en het water dringt er zoo tamelijk in: zoodat, wanneer zij naar ééne zijde overhelt, zij geheel zal omslaan. Des niet te min komt gij met zoo velen te gelijk,en daarenboven zoo zwaar beladen dat ik vrees dat gij het u beklagen zult, wanueergij allen met uwe pakken instapt, immers voor zoo -veel gij niet kunt zwemmen. De Dooden. Wat moeten wij dan doen om eene ge lukkige overvaart te hebben? Charon. Dat zal ik u zeggen. Gij moet er allen nakend in stappen, en het overtollige aan den oever teruglaten want gij zult het, behalve dat, niet ruim in de boot hebben En gij, Mercurius! draag zorg, dat gij voort aan geene anderen inneemt, dan die ten cenemale van alles ontbloot zijn. Mercurius. Goed, het zal gebeuren. Hoi! wie zijt gij, die daar vooraan slaat? Menippns. Ik ben Menippns. Zie, Merouur! ik werp

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuwsche Volks-Almanak / Nehalennia | 1845 | | pagina 248