Jaschoon haar voet meestal langs distlen roort moest (treden Haar uitvaart van deze aard was de ingang haar ten eden Wervv aarts ze op englenwiek in zege is opgevoerd: En, wat haar ook ontviel; wat ramp haar mogt omzweven Het nitzigt op die kroon heeft nimmer haar begeven, En werdwat leed haar trof, door tvvijlel nooit beroerd. Heb dankAlgoede God de diep geslagen wonden Zij folterden niet meer in 's levens laatste stonden. Gelijk een slapend kind aan 's moeders borst zijn (troon Zich voor het leed der aard verschanst en vrij mag waren, Zoo vloog zij in 't gemoct wie hier haar dierbaar waren Haar dierbren echtgenoothaar dochter en haar'zoon. Schoon om uw lijfsbehoud een naamloos tal van beden Ten hemel opsteeg, neen, de zaligheid van Eden, Benijden wij u niet: - al wat uw liefde ons gaf, Blijft zegenvol herdacht, en aan uwe asch ons boeijen Tot eens ook uit ons oog de laatste traan zal vloeijen. Ons einde zij als 't uwe een hemelvaart ons graf. Sliedrecht. L. Beemu».

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuwsche Volks-Almanak / Nehalennia | 1845 | | pagina 255