156
Nooit overzag zijn vrolijk oog
Het rijp en goudgeel graan,
Of liij hief van 't gezegend land
Tot God getroffen, hart en hand,
En schreide een daukbren traan.
Zijn vrouw was goedig, zacht van aard,
Een sieraad van haar' stand.
En t dochtertje zoo schoon en goed
Zoo rein onschuldig van gemoed
Was er geen' meer in 't land.
Zoo leefden zij wel jaar en dag
Te vreden met elkaar;
En waar men wijd en zijd in 't rond
En huisgeluk en vreugde vond
Men vond ze 't meeste daar.
Maar acu! gelijk de blijde zon
Niet altijd helder blinkt,
Maar zich aan 't starend oog onttrekt,
En als met iloers wordt overdekt,
En achter nevels zinkt;
Zoo ook had vaak de storm gegierd,
Langs veld en akker heen;
De ruwe golfslag onverllaauwd
t Gebeukte strand vermoeid, benaauwd,
't Gevaar toch steeds verdween.