157 Maar eens, wanneer de vrome man, Bij 't knappend wintervuur, In 't woord van God te lezen zat Of voor 't gezin eerbiedig bad, In 't plegtig avonduur. Hoort! hoort! hoe vreeslijk huilt de storm Hoe kraakt gebint en wand! Hoort! hoe de noodklok ak'lig klept! Daar 't angstig volk zich ijlings rept Naar 't felbeslookte strand. Wat aanblik Gotlwat woest gezigt! Het ruischt en 't bruischt in 't meer. En 't kokend schuim van 't zwalpend nat Valt, daar 't op duin en dijken spat, Als witte vlokken neer. Maar uur aan uur klimt steeds de nood En liooger stijgt do vloed. De storm verheft zich schier ten top, Eu jaagt de zee do dijken op En schrik in elks gemoed. God! roept op eens de bleeke schaar, Geen mensch brengt redding aan! Zoo Gij niet redt, en 't woest geweld Van wind en vloed geen' perken stelt Dan is t Is met ons afgedaan!

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuwsche Volks-Almanak / Nehalennia | 1845 | | pagina 259