158 De vrome manook hij was daar Ter hulpe toegesneld. Wantschoon met vrouw' en kind begaan Weerhield den brave beê noch traan Noch vriendelijk geweld. Ras spoedde hij zich voort naar 't strand Door 't vreeslijk noodweer heen. Maar 't stil gebed steeg op tot God Van 't bang gezin, om 's vromen lot, In 't noodweer nu alleen. Geen' enk'le lichtstraal schoot ter neer Der moedclooze maan. Geen' star blonk aan den donk'ren trans In onbewolkten hemelglans Of zag hij flonk'rend staan. Nooit viel hem, als aan 't barre strand, Zoo schrik'lijk lang de nacht. Te meer daar hij vol bange vrees Die nu eens daaldestraks weer rees Aan zijne dierb'ren dacht. Ochde arme vromeof hij het oog Voor immer sluiten kon! Wantgroote Godwat wreed gezigt Treft hem bij d' eersten straal van 't licht Der lang verwachte zon. k

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuwsche Volks-Almanak / Nehalennia | 1845 | | pagina 260