164
«Mij zijn,» riep liij op jubeltoon
De hemelen geopend
»'k Zie aan Gods regterhand Gods zoon!»
Toen ijlings zamenloopend
Als een door storm gezweepte zee
Greep 't Tolk hemsleepte wild hem meé
Door woord noch inagt te stuiten,
En sleurde hem naar buiten.
«Ter poort uit,» klonk de dolle kreet,
Der opgeruide menigt',
«Den booswicht, die Gods wet vertreedt,
»Als vloek des volks gesteenigd
Het moordgeschreeuw weërgalmde alom
Steeds grooler werd de woeste drom
En steenigde in zijn toorne
Des Heilauds uitrei kooi ne.
Daar stond de Heilige, onbevreesd,
En bad met zielsverlangen:
«0 Heere Jezus! wil mijn geest.
Die U verbeidt, ontvangen!»
Toon viel hij op de knieën neer,
Riep uit met grooter slem: «o Heer,
Doe hen niet naar hun zonden!
Zijn geest werd zacht ontbonden.
JolijnsplaatC. S. Aouii v ts SenBi.ve» i
Naar fit ugkb.)