keerd had, hetwelk hij door het overleggen van
eenen Leerbrief bewijzen moest 1). Meestal werd
ook deze bepaling gehandhaafd.
Wel werd aan zekeren Jan Mondon toegestaan,
dat hij zijne proeve als horologiemaker doen en
daarna dit handwerk mogt uitoefenen ook zonder
vertooning van zijnen Leerbrief, maar hem werd te
vens opgelegd dat hij denzelven binnen tivee maan
den van Genève ontbieden zouzullende, niettegen
staande zijne proeve, zijn meesterschap vervallen, zoo
het blijken mogtdat hij geene twee jaren geleerd
had 2). Evenwel komen er ook enkele afwijkingen
voor. Zoo werd b. v. zekere Corn. Snoep, tot de
proeve van Goud-en Zilversmid toegelatenofschoon
er nog zeven of acht maanden aan zijne leerjaren ont
braken 3). De nood dwong er wel eens toe; zoo
was het onder anderen in het jaar 1763, toen men
Anthonij de Ridder als Glazenmaker toelietof
schoon hij geene twee jaren leerling geweest was,
omdat geen der meesters van het Gilde de reparatie
der kerkglazen had aangenomen 4).
Eindelijk werd het doen van eene proef vereischt
doch hierover spreken wij later.
Bestuurders en Beambten van het Gilde.
Het opperbestuur was in handen van de Stedelijke
14
1) Zie de Ordonnantie van 1783 Art. 8; 1795, Art. 2 en 10. In het
laatstgenoemde Artikel wordt gezegd dat dit van oude bestaan bad. Gaf da
Meester aan zijnen leerling eenen leerbrief, vóór de expiratie van dien tijd,
dan was dezelve niet geldig.
2) Zie de Notulen der Regering 29 Sept. 1789. 3) t. a p. 26 July 1707.
t. a. p. 30 Jan. 1702, verg. 27 Aug en 10 Sept. 1708.