Zijn paleisgebouwd uit schotsen
Schijnt onwrikbaar vast te staan.
Naauw verheft een bloem haar kelkje
Steelswijs door de zon begroet
Of zij ligt ter neèr geslagen
Door zijn plunderzieken stoet.
Hebt ge uw tooverkracht verloren,
Spot hij met uw lonk en lach;
Of vergeet ge uw trouwe vrienden
Die u wachten dag aan dag?
Zijt gij wuft en wispelturig,
Als zoo menig schoone maagd,
Wie, gelijk den dart'len vlinder,
De een na de and're bloem behaagt?
Of, zijn liefde en mededoogen
Heen geweken uit uw borst,
En verbondt ge u, ons ten jammer,
Met den norschen Wintervorst?
Neen, uw magt, uw trouw, uw goedheid
Zijn door de eeuwen heen beproefd,
Komen wilt gij, zeeg^nen zult gij.
Schoon ge ook week aan week vertoeft.
En wij zingen, schoon de koude
Nóg op 't ruitglas bloemen maalt:
41