AAN DEN WINTER. [Op den 10den Februarij 1846.) Winter, die natuur doet kwijnen, Waar gij d' ijz'ren schepter voert Zeet'lend op de blaauwe stroomen, Door uw hand met ijs bevloerd; Winter, die de voorraadschuren, Waar zich sneeuw en hagel gaêirt, Opent, en met volle handen Ze uitstrooit over 't vlak der aard Winter, die den woesten stormwind, Op uw woord ontwaakt, beveelt. Juichend als hijrustloos buldrend Met uw witte lokken speelt Wintervorst van 't ruwe noorden Zeg ons, hebt ge in ons gewest, Spottend met ons ijdel hopen Eindlijk nog uw' troon gevest?

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuwsche Volks-Almanak / Nehalennia | 1847 | | pagina 149