Kent gij, Heerscher dan geen deernis, Is uw hart gelijk, aan steen, Is het in uw borst bevroren Zijt gij ijs van top tot teen? Immers nog, nog moet u 't heugen Ons ten minste ontging het niet, Hoe gij hier uw roede zwaaide, Voor gij "t laatst ons oord verliet. Maand aan maand was heengevloden Daar gij steeds hadt rondgewoed Nog bleef de akker prijs gegeven Aan den moedwil van uw stoet. Strooide Lente's mededoogen Soms ter sluiks een bloempje rond Weldra wierp uw doodende adem 't Stervend op den harden grond. Eindlijkeindlijk hadt ge uw lusten Naar begeerte bot gevierd En werd woud en gaarde en weide Weèr met Lente's dos versierd; En bij 't scheiden klonk 't U tegen «Hebt ge ons van uw juk bevrijd, «Scheld, als weèr de herfst ten eind snelt, «Winter, ons uw strengheid kwijt!» I.ente ontsloot haar milde gaven Zomer bragt zijn schatting bij, 44

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuwsche Volks-Almanak / Nehalennia | 1847 | | pagina 150