66
«aDen ganschen nacht mij aan met hol en schreijend oog,
««Stak de armen uitgeteerd in rouwe en angst omhoog!
«•Mijn kind, mijne ahna hield mijn knieën vast omsloten.
«•Eerst deed mij gramschap haar meêdoogenloos verstooten,
««Maar toen een traan van u voor haar vergeving had
«•Was ik vermurwd j ik weende en sloot den dierbren schat
««Weer aan mijn hart. God-zelf delgde uit den wraakrol weder
««Mijn vloekgebed en schouwde in zegen op ons neder.""
Zoo sprak hij droogt den traan van wang en oogen af
En wankelt, diep bedrukt, zich steunende op zijn staf
Naar buiten. Groote God wat schouwspel doet hem beven,
Daar ligt een jonge vrouw, door koude ontrukt aan 't leven.
«Hoe, stervend roept hij voor mijn woning zeide
uw hart
««Och arme! u niet, dat hier het einde van uw smart
««Zou wezen, dat mijn kluis tot wijkplaats u zou strekken!"
Hij nadertrigt haar opherkent haar bleeke trekken
««Mijne ahna gilt hij God ik heb mijn kind vermoord
««Mijn vloek, mijn schrikbre vloek trof haar!"" ceèrtrdida
hoort
Dien gil en 't moederhart, te plotseling opgereten,
Barst dol van wanhoop los in luide jammerkreten.
Maar door der oudren zorg gekoesterd en verwarmd
Ontwaakt weer ANNA, ziet haar vader, die steeds kermt
En rouwklaagt met zijn gade om 't kind hun hart onttogen.
Zij ziet hem maar de dood omnevelt reeds hare oogen.
Neen, zij herkent hem niet, en spreekt in sombren waan
Door geestverbijstering aldus hem weenend aan
o«0 grijsaard, wie ge ook zijt, wil om mijn lot niet treuren
««Haast zal een blijde dood den zwakken band verscheuren
««Die mij aan 't leven hecht; maar hoor mijn laatste beë: