AAN MIJNEN VRIEND
A. VAN DEINS E,
Die zeventig gewenschte en lange jaren,
Door stilte en storm, is moedig doorgevaren
Op 's levens zee, dien komt de ruste toe,
De ruste, die het erfdeel is des braven,
De zoete rust der lang begeerde haven;
Hij is 't geklots der wilde golven moè.
Die heeft geen lied van stoute w'enschen noodig,
Het feestgegalm is louter overbodig
En lastig, en vermoeit; het grijze hoofd
Duldt werkzaamheid noch vreugd, het wenscht te slapen
Het ooglid valt, de mond begint te gapen,
Een slaapzang dus, en 't lampjen uitgedoofd.'
't Is lang genoeg dat slingren op de baren
't Eentoonige gegons der eigen jaren
Dat eindloos wroeten in het aardsche draf,
Dat nooit bekroond gezoek naar ware wijsheid,
De marteling van jeugdvan kracht en grijsheid
't Is lang genoeg; men stap' de loopbaan af!
TOEN ZIJN WELEERW. ZEVENTIG JAAR WERD.