'k Lach des om het spijtig woord
Van'den vrome in schijn;
Als hij andre menschen laakt,
Die blijgeestig zijn.
't Is vooroordeel, reed'loos, dwaas,
Wat de vreugde doemt;
En alleen droefgeestigheid
In den Christen roemt.
'k Noeme hem geen deugdzaam mensch
Die de vreugde ontvlugt;
En, schoon alles rond hem juicht,
Eindloos klaagt en zucht.
Neen! ik denk; 't blijmoedig hart
Moet ook schuld'loos zijn.
Maar ik vrees: de wrevle man
Voelt gewetenspijn.
Dit voor 't minst staat bij mij vast;
Wie steeds vrolijk leeft,
Is ook dankbaar voor het lot,
Dat zijn God hem geeft.
Die voedt ook geen nijd in 't hart
Om des naastens heil
Maar heeft alles, is het nood!
Voor diens welzijn veil.
99