'k Lach des om het spijtig woord Van'den vrome in schijn; Als hij andre menschen laakt, Die blijgeestig zijn. 't Is vooroordeel, reed'loos, dwaas, Wat de vreugde doemt; En alleen droefgeestigheid In den Christen roemt. 'k Noeme hem geen deugdzaam mensch Die de vreugde ontvlugt; En, schoon alles rond hem juicht, Eindloos klaagt en zucht. Neen! ik denk; 't blijmoedig hart Moet ook schuld'loos zijn. Maar ik vrees: de wrevle man Voelt gewetenspijn. Dit voor 't minst staat bij mij vast; Wie steeds vrolijk leeft, Is ook dankbaar voor het lot, Dat zijn God hem geeft. Die voedt ook geen nijd in 't hart Om des naastens heil Maar heeft alles, is het nood! Voor diens welzijn veil. 99

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuwsche Volks-Almanak / Nehalennia | 1847 | | pagina 205