OP DEN DOOD VAN MIJN KIND. Lieve, teedre lentebloesem, Schoonste, die mijn echt mij bood, Straks nog vleijende aan mijn' boezem, Dartiend nog op moeders schoot; Wie het morgenwaas van 't leven Englenrein nog korts beloeg, In wie mij scheen weèrgegeven Die ik korts ten grave droeg. 1) Schoonste bloempje van mijn' gaarde! God is 't waar, is zij me ontroofd? Droom of waak ik? zijn voor de aarde, Zijn die glanzen uitgedoofd, Die haar tintiend oogje, toovrend Straks nog op mij nedersehoot? Of, door angst, 't verstand verovrend, Droom ik ligt mijn' lievling dood? Neen, ik droom niet! neen, die wangen, Straks op karmozijn nog stout, Doodskleur heeft haar blos vervangen: God, zij zijn als marmer koud.

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuwsche Volks-Almanak / Nehalennia | 1847 | | pagina 208