Vloeit, mijn tranen! vloeit als beken!
't Weenen is mij zaligheid
Wien de slagen 't hart zoo breken
Is geen zachter troost bereid.
Tranen, schreit ze daarom, kindren!
Tranen uit het hart geweld
Mogen ze al den rouw niet mindren
Tranen zijn bij God geteld.
Laat dan niets die troostbron stuiten.
Droeven tot een lafenis!
Wie toch zal den dampkring sluiten,
Als hij regenzwanger is?
Vruchtloos zoudt ge iets beter wenschen
Voor het fel geschokt gemoed.
Eens ook was den Zoon des menschen
Dij zijn Laaz'rus 't weenen zoet.
Is Gods raad ons zoo verbolgen,
Dierbrendat zijn wijsheid vil.
Dat die alsem word' gezwolgen,
Zwijgen wij aanbiddend stil!
Weent nogtans! Hij wraakt geen rouwe,
Die aan lijken toebehoort,
Daarom ook bragt de Algetrouwe
Tranen, ons ten balsem, voort.
Maar, hoe ook doorvlijmd in 't harte,
En van diepen weemoed stom,
Gods belofte heele uw' smarter
«Eenmaal zien we ons kind weèrom;"
103