Daar het nedrig moet beleden
«Sinds gij me als borduursel wrocht,
Hebt gij, weldoend God! tot heden
«Mij met uwe gunst bezocht."
Of hebt gij niet, mijn dierbaar kind!
Elk aardsch genot en vreugde en zegen
Slechts uit die vaderhand verkregen
Die meest zijn lust in 't weldoen vindt?
Leer daarom vroeg met ziel en zinnen
Met al de kracht, die gij bezit,
Hem vreezendienen en beminnen
Als 's levens hoogst en zaligst wit.
Wat ooit op aarde u lokke of streel',
Wat u verteedre of moog' bekoren
Hij zij de schat, door u verkoren,
Hij hier en achter 't graf uw deel
Wat lot u hier word' toegewogen;
Wat staf ontzinke aan uwe hand
Dan hebt ge een wachter in den hoogen
Die zich ten kleed de wolken spant.
Vergeefs dan zal elk aardsch geweld
Den stillen vrede uws hart's bedreigen
Behoort gij Hem; zijt gij Hem eigen,
Is Hij de gids, die u verzelt,
Zij zuur of zoet u dan beschoren,
Dan hebt ge een schat, die niet vergaat,
1015