m
In huttenwaar naaktheid de ellende verzwaart
En voedsel en deksel ontbreken
Waar tranen van ouders, voor't kroost hen gespaard,
Den ijzigen broodkorst doorweeken.
Daar knelt en daar pijnigt die winterRegent
Het krimpend gezin van den armen!
Niet gevoed noch gedekt in de schamele tent,
Vraagt zwijgend hun leed om erbarmen.
Uit zulk een' hut, bij zulk een' kou,
Ging eens eene eerlijk arme vrouw
Bij middernacht naar buiten
Ze ontziet noch duisternis noch tijd
Zij moet den honger, dien zij lijdt
Voor 't eerst aan vreemden uiten.
Zij gaat niet, neen, zij strompelt yoort
En peinst: hoe 't eerste bedel woord
Haar moeijelijkuit te spreken
Vaak poogt zij op haar eenzaam pad
Als of haar leed'getuigen had,
Eene aalmoes af te smeeken.
ï)e storm giert rond door 't naakte veld;
De voortgezweepte hagel knelt
De halfgedekte leden
De laatste glimp der hoop verdwijnt,
De moed zinkt weg en ondermijnt
De kracht om voort te treden.