De pracht ia verblindend; het edel gestcent,
Dat ijvert om d'eerprijs in waarde
Heeft schittrender glans aan die lampen ontleend
En toovert een hemel op aarde.
Maar walmen en geuren der spijs voor het feest,
(Die van verre den eetlust reeds streelde)
Zij toonen het luide, zij zeggen het meest:
Hier smaakt men het volop der weelde;
Hier vestigt het kind van den voorspoed zijn troon.
O! mogt het zijn grootheid vermeèren!
Kan ooit den wellustling, 't genieten gewoon,
Een streelender toekomst begeeren?
De vreugde in de balzaal, zoo gul reeds en luid,
Is later ten toppunt gerezen 1
En vaak wordt, bij 't schuimen des roemers, geuit
«Wie wil hier geen dischgenoot wezen?"
Naar dit verlicht en grootsch gebouw
Is de arme en uitgeputte vrouw
Door sneeuw en storm gekropen,
En, met verkleumde en schuchtre hand,
Trekt ze aan den rijk vergulden rand
Der schelde poort gaat open
114