Een knaap, die tot den drempel treed
In schittrend pracht—livrei gekleed
Vraagt van haar' komst de rede;
Ach! nokt zij:.... red mij van den dood,
Geen aalmoes!... neen! een stukje brood!
Wat brood.... is de eenige bede!
Wie 't vlijmen van den honger kent,
En in de schaamle rieten tent
Door vlijt geen brood kan winnen.
Hij weet slechts wat die arme vrouw.
Toen ze aan die huisschel trekken zou,
Geleden heeft van binnen.
Nu wacht zij, hopende, aan de deur.
Gewis, men stelt haar niet te leur,
Bij zulk een' schat van spijzen.
Wie zou, in zulk een' winternacht,
Den huishond, die naar binnen tracht,
Meèdoogenloos verwijzen?
En tochvan uit die rijke zaal
Klonk door het schittrend voorportaal
't Voorbijgaan haar in de ooren.
En de echo, die de toonen rekt,
Deed, langs den wand, die 't marmer dekt,
Nog eens 't voorbijgaan hooren.
Voorbijgaanheb ik w el gehoord
Neen, groote God! dat wreede woord
115