tendste kieschheid, welke schroomt, den geringsten en armsten te kwetsen, in wieu hij niet aarzelt zijnen na tuurgenoot te erkennen, en in hem den mensch te ver— eeren, die veelligteen beter lot waardig is. Zijne wel daden hebben ten hoofddoel, de som der menschelijke ellenden te verminderen, en niet alleen diegenen te ondersteunen, die zijnen bijstand inroepen, maar, en vooral, den verborgen kommer en armoede op te sporen, welke zich uit eene edele schaamte verbergt, of stomme verdiensten, die van verre staan en gebrek lijdente beloonen, zonder bij dat alles ooit aan zichzelven te denken, veel minder er zich op te vèrhoovaardigen of er mede te pralen. Niet minder is de goede smaak der vriendschap dienstbaar. De man van een' gezuiverden smaak hoog gevoelig voor alles, watedel en schoon is, knoopt geene vriend schap aan, dan met harten, die op denzelfden toon ge stemd zijn, als het zijne. Wederkeerige hoogachting en onbepaald vertrouwen zijn de hechte zuilen zijner verbindtenis. De juiste grenzen kennende van een verstandig ver trouwen, ontaardt dezelve bij hem nooit in grolheid en onbescheidenheid. En, daar dezelve op zulke vaste gronden rust, kan lot noch tijd dezelve verbreken en is gelijk aan diewelke de edele Volumnius koesterde voor zijnen vriend Lucullus. En geen wonder, want zijne vriendschap is, zoo als Mosheim zegt: 9 12!)

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuwsche Volks-Almanak / Nehalennia | 1847 | | pagina 235