pr eon feestelijke zin in uwe harten is. Ziet, gij maakt eene merkwaardige uitzondering op de vreem delingen die zich gewoonlijk jaarlijks aan ons oog vertoonen en die ons niet zoo geheel meer vreemdelin gen zijn; ik bedoel: de neefjes en nichtjes, die jaarlijks bij oom en tante komen logeren, of vrienden of viien- dinnen van den zoon of de dochter des huizes, die zoo verlangend waren, om eikanderen eens te zien, of de kooplieden en reisbedienden, die hunne waren aan den man zoeken te brengen. Bij deze is het eigen belang, dat hen herwaarts drijft. Zij toch geven niets meer uit, dan hoog noodig is, en trachten toch zoo veel mogelijk te genieten, of zij zoeken naar winst en voordeel. En gij, gij vreemdelingen, die den 7 Junij te Zierikzee kwaamt, gij kwaamt, ja, wel om te genie ten, maar dat genot zult gij gaarne duur betalen; mild en onbekrompen zult gij zijn in het geld verleren; ziet, dit weten wij van u, en daarom welkom, meer dan alle anderen, welkom! Gij zijt ons ook nog welkom omdat het spreek woord ons in de gedachten komt: «Hoe meer zielen, hoe meer vreugde,» en omdat wij onder die menschen bchooren, bij wie een vreemdeling een schreefje vóór heeft. Wij weten weldat alles geen goud is wat er blinkt, en dat een vriendelijk gelaat niet altijd een bewijs is van een goed hart, maar, zoolang wij geene proeven hebben van het tegendeel, vertrouwen wij gaarne het beste. Voor de ingezetenen eener kleine stad is 144

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuwsche Volks-Almanak / Nehalennia | 1847 | | pagina 252