tusschen de aarde en de zon doorgaanzich bij gevolg op de laatste vertonnen, en haar licht onderscheppen. Het is dit verschijnselhetwelk men eene zon-eklips noemt, ofschoon oneigelijk, daar niet de zon, maar een gedeelte der aarde verduisterd wordt. Of du de geheele zonneschijf door de maan zal bedekt worden, dan of deze daartoe te klein zij en derhalve slechts een gedeelte der zondoor haar kunne bedekt worden, hangt blijkbaar af van de betrekkelijke schijnbare groot te van beiden en deze is ongeveer dezelfde. Wel is waar, de oppervlakte der zen is 174,780 maal grooter dan die der maan, maar de laatste is ons ook 400 maal nader. Daar nu de schijnbare grootte de voor werpen afneemt naar evenredigheid van de vierkanten der afstanden, zoo blijkt reeds hieruit, gelijk het ook aan ieder uit de dagelijksche beschouwing bekend is, dat de schijnbare grootte van de zon en maan on geveer dezelfde is, want de eerste heeft eene diameter van 31'32" tot 33'36'', welke afhangt van hare na bijheid aan de aarde, gelijk wij in onze bijdrage over de Zon (1843) aanwezen; die der maan is, zoo als bij de behandeling der maan (1844) gezegd, is tusschen 29'22' en 33'31". Wanneer mij dus de zon op haar grootst verschijnt, is zij iets grooter, dan de maan op het grootste, doch de laatste wordt vrij wat kleiner, dan de zon Eene totale zon-eclips kan dus alleen plaats hebben ten tijdedat de maan schijnbaar grooter is, dan de zon. lxhi.

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuwsche Volks-Almanak / Nehalennia | 1847 | | pagina 71