IV. DE MUNCK ALS ASTRONOOM
We kunnen ons een redelijk beeld vormen van De Munck's aktiviteiten en van
zijn wetenschappelijke contacten niet alleen via een bescheiden aantal publica
ties van zijn hand, maar bovendien via een aantal documenten die tot voor kort
nog in het bezit van de familie waren. Voor ons verhaal is vooral een handge
schreven negentiende eeuwse biografie van belang. Deze is in 1852 door een ach
terkleinzoon van De Munck, Generaal-Majoor P.J. Ackermans (1782-1853) uit
de toen nog vrij compleet aanwezige familiepapieren samengesteld1. Zo ver
strekt Ackermans ons een uitvoerige opgave van alle wetenschappelijke corre
spondenten van De Munck, compleet met een globale weergave van de inhoud
van de verschillende brieven. Helaas zijn de originele documenten sedertdien
verloren gegaan. De gehele wetenschappelijke nalatenschap van De Munck is in
1857, na de dood van Ackermans, ingebracht in de veiling van diens bibliotheek,
waar de collectie samen met enig prentwerk voor 0,75 gekocht is door de Mid
delburgse boekhandelaar Jutting Daar houdt het spoor op. Slechts een klein
handschriftje met weerkundige waarnemingen is als bij toeval gered en terecht
gekomen in de collectie van het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen3.
Uit de ter beschikking staande documenten blijkt dat De Munck in 1735 vanuit
een betrekkelijk geïsoleerde positie is begonnen. Zo schrijft hij in een van zijn
eerste geschriften dat er voor zover hem bekend is 'in geheel ons Nederland' nie
mand hem bij 'deze Oeffening werkelyk vergezelt'4. De problemen zijn dan ook
legio, aldus De Munck. Niet alleen is er een 'byzondere lust, arbeid, waakzaam
heid en nauwkeurigheid tot deze studie vereischt', maar bovendien is er een 'rui
me en onbelemmerde Lucht' nodig: alsmede 'een groot Gebouw tot een Obser
vatorium: naauwkeurige Werktuigen; een net bepaalde Meridiaan; net bepaal
de tyden en onvermoeide Werkzaamheid'. Het is dus geen wonder, zo stelt hij
dat 'deze Kunst Oeffening meer Liefhebbers in de bespiegelingjvindt], dan be-
trachters in de practyk'.
Was het met de beoefening van de sterrenkunde hier te lande nu inderdaad zo
somber gesteld als De Munck het hier voorstelt? Op het eerste gezicht had het er
wel de schijn van. Want hoewel er aan de universiteiten van Leiden en Utrecht al
sedert het begin van de zeventiende eeuw sterrenwachten waren verbonden,
moet er gezegd worden dat het daadwerkelijk waarnemen van de sterrenhemel
op deze plaatsen op een zeer laag pitje stond. Weliswaar hebben de Leidse hoog
leraren Willem Jacob s'Gravesande (1688-1742) en Petrus van Musschenbroek
(1692-1761) grote verdiensten gehad bij het introduceren van de Newtoniaanse
mechanica op het vasteland van Europa, maar het serieus observeren van de
sterrenhemel is in Leiden pas weer ter hand genomen door 's Gravesande's op
volger, de in 1742 tot hoogleraar benoemde Johan Lulofs (1711-1768)5.
In Utrecht was de situatie vergelijkbaar. De sterrenkunde werd hier in de acht
tiende eeuw vrijwel uitsluitend gedoceerd door hoogleraren die dit vak als de
sluitpost van hun werk beschouwdenDe praktische uitoefening ervan werd dan
ook tot een minimum beperkt. Weliswaar heeft Van Musschenbroek in zijn
Utrechtse periode enige pogingen gedaan om deze situatie te verbeteren, maar
veel schijnt dit niet te hebben geholpen6. Wanneer althans in 1759 het Utrechtse
observatorium wordt bezocht door de Zweedse astronoom Bengt Ferrner, dan
treft deze daar een dusdanig armzalige situatie aan, dat volgens zijn oordeel
deugdelijke astronomische observaties er volstrekt ondenkbaar waren7. De sta-
116