COÖRDINATEN
OBSERVATORIUM
Zuidsingel 126
Opgegeven in
Noorderbreedte
Lengte in tijd
de jaren:
Oost van Parijs
1744-50
51°31'30"
5'00"
1761(A)
51°30'28"
4'44"
1761 (B)
5'04"
1987
51°30'12"
5'08"
Bij de breedtebepaling bedraagt het grootste verschil met de huidige waarde
ruim één boogminuut en bij de lastiger lengtebepaling 24 seconden in tijd, ofwel
precies zes boogminuten De Munck zelf meende trouwens op grond van een
door hem gehanteerde foutendiscussie, dat de nauwkeurigheid in de lengte ten
hoogste twee boogminuten kon bedragen27. En zelfs dan - zo constateerde hij -
moest men regelmatig nog grotere onderlinge verschillen vaststellen bij de waar
nemingen die andere 'goede observateuren' de wereld instuurden.
Hij reageert dan ook met instemming op een rondschrijven dat de Franse astro
noom De la Caille in 1751 aan collega-astronomen verstuurt. Hierin waarschuwt
deze tegen te hoog gespannen verwachtingen ten aanzien van de bepaling van de
astronomische eenheid of 'zonneparallax' uit de overgang van Venus over de
zon2x. Volgens De la Caille was het volstrekt ondenkbaar dat de door Halley op
theoretische gronden voorspelde nauwkeurigheid van circa twee seconden tijd
bij de Venus-passage van 1751 gerealiseerd zou worden. De Mercurius-over-
gang van 1743 had daarvoor te grote verschillen in waarnemingsresultaten te
zien gegeven. Onderlinge verschillen van meer dan 40 seconden in tijd waren
toen geen uitzondering geweest. Enige bescheidenheid ten aanzien van de haal
bare nauwkeurigheid, en een grotere aandacht voor andere meetmethoden om
de zonneparallax te bepalen was volgens De la Caille dus wel op zijn plaats.
'Ja, dien Heer de la Caille toont zeer wel aan wat er wierde vereist om goede ob-
servatiën te doen waarop men staat kan maken', zo laat De Munck aan zijn cor
respondent Klinkenberg weten. Ook hij had 'in menigvuldige observatiën' ge
vonden dat er verschillen van wel 15 seconden met andere waarnemers optra
den. Trouwens ook de 'Reekeninge' volgens de sterrenkundige tabellen van 'La-
hire, Cassini en anderen' konden tot onderling zeer verschillende uitkomsten lei
den2''.
Daarmee raakte De Munck precies de kern van de zaak. De problemen van de
achttiende eeuwse astronomie waren inderdaad grotendeels van positionele
aard. De bijstelling van sterrenkundige tafels en de moeizame verbetering van
het waarnemingsinstrumentarium waren in deze periode de voornaamste taken
waarvoor de astronoom zich gesteld zag in zijn strijd om het vak vooruit te hel
pen30. De wetenschappelijke en technische problemen die men daarbij te over
winnen had waren aanzienlijk.
Hoezeer De la Caille gelijk had bleek duidelijk na de Venuspassage van 1761.
De eerste analyses van de verzamelde observaties wezen uit dat men bij de vast-
135