'zig van of uit de holligheden van het Zee-mos kunnen los maken, en door het water
heen zwemmen, zoo maaken zy met het Zee-mos, niet een het zelfde lichaam uit, maar
elke Polypus is een byzonder Diertje op zich zelve, dat met de andere, veel min met het
Zee-mos zelf eenige gemeenschap heeft, of een en het zelfde Dier daar mede uit
maakt'23.
In dezelfde tijd raakte Baster in correspondentie met Linnaeus, aan wie hij het
vraagstuk van de plantdieren voorlegde. Linnaeus' antwoord, zo schreef Baster
in het tweede stukje van zijn Uitspanningen24noodzaakte hem zijn standpunt te
herzien en met Linnaeus de samengestelde natuur van de corallijnen aan te ne
men. Maar waar Linnaeus en velen met hem een zoöphyt beschouwden als een
organisme dat dierlijke en plantaardige eigenschappen in zich verenigde, vat
Baster het op als een daadwerkelijk samengesteld organisme. Het voorbeeld dat
hij daarbij aanhaalt is dat van de incarnaatpoliep (afb.27). Hij meent, dat de bui
tenkant van de stelen van de poliep (dwz. de koker, waarin de poliep vastgehecht
is) gevormd wordt door het plantaardige deel, terwijl het binnenste deel dierlijk
is en zich voortzet in de poliepen. Dezelfde samengesteldheid vindt hij terug in
de voortplantingsproducten van de incarnaat-poliep: een plantaardige schaal,
die wortel schiet op de zeebodem, om een dierlijk binnenste deel. In feite blijft
Baster dus bij zijn oude standpunt, dat inhield dat het dierlijke en plantaardige
twee verschillende entiteiten zijn. Alleen is hij er van overtuigd geraakt dat bei
de, zij het in onderscheiden structuren, in één organisme kunnen samengaan,
welk organisme dan een zoöphyt is.
Door zij n onderzoekingen in verband met zoöphyten was Basters aandacht eens
te meer getrokken naar de mariene organismen en hij heeft er nadien jarenlang
onderzoek aan verricht. Een breed scala van organismen werd door hem
bestudeerd, planten zowel als dieren. Daaronder waren oesters, mosselen, ali
kruiken, zeesterren, zeeappels, kokerwormen, kwallen en zakpijpen. Baster
bestudeerde over het algemeen de wat grotere organismen, waarvan hij onder
delen microscopisch nader onderzocht (afb. 25 en 28). Een intrigerend ver
schijnsel dat door zijn onderzoekingen opgehelderd werd, was het lichten van de
zee op zomeravonden. Hij stelde vast dat dat veroorzaakt werd door de aanwe
zigheid van miljoenen microscopisch kleine organismen in het zeewater.
Slabbers onderzoek daarentegen vond uitsluitend met behulp van de micro
scoop plaats. Hij bestudeerde alleen heel kleine, meest vrij zwemmende
organismen, die hij met een schepnetje uit zee gevist had (afb. 26 en 32).
Bomme, ten slotte, publiceerde een aantal bijdragen in de Verhandelingen van
het Zeeuwsch Genootschap. Hoewel de natuurhistorische bijdragen in de Ver
handelingen van het Zeeuwsch Genootschap veelal de beschrijving van merk
waardige natuurverschijnselen behelsden21, geldt dat niet voor Bomme's bijdra
gen. Hij beschreef nauwkeurig de organismen die hij onderzocht had, waaron
der zeeslakjes, de boormossel en de incarnaatpoliep. Zijn bijdragen dragen wel
iswaar een sterk descriptief karakter, maar zijn geheel gebaseerd op eigen on
derzoek, waaronder een aantal experimenten (afb. 29, 30 en 31). Hoewel Bom
me de incarnaatpoliep veel uitvoeriger onderzocht dan Baster gedaan had, wa
ren zijn gedachten over de aard van de incarnaatpoliep geheel overeenkomstig
aan die van Baster. Hij hield sommige exemplaren maandenlang in leven en zag
hoe ze zich uitbreiden door 'uytbotting en voortschieting uyt de oude stam of tak
ken'. Over zijn experiment, uitgevoerd volgens het model van Trembley's on
derzoek van de zoetwaterpoliep, schreef hij
177