In Kroms probleemstelling vinden we diverse trekjes van het achttiende-eeuwse
geestesleven terug, als hij zich afvraagt:
'of 'er in den Christelyken Godsdienst, zoo als die vervat is in de leer der Openbaring,
iets gevonden worde, dat waarlyk strydt tegen den natuurlyken Godsdienst, of tegen
de gezonde reden: dat is tegen zulke waarheden, die uit de natuur zelve proefondervin-
delyk kunnen bewezen; of de zoodanigen, welken, indien al niet wiskunstig betoogd,
immers door eene gezonde redeneerkunde tot een' zeer grooten trap van waarschyn-
lykheid kunnen gebragt worden?'68
We ontmoeten hierin het newtoniaans klimaat, waarin de natuurwetenschappen
worden beoefend, getuige de woorden 'proefondervindelyk' en 'wiskunstig', al
kwam het laatste aspect er op de genootschappen in de regel wat pover af. We
zien de problematiek van de 'natuurlijke theologie' tegenover de 'openbarings-
theologie'69, en de waardering voor de redealthans wat men dan noemde de 'ge
zonde reden', en het menselijk redeneervermogen.
Wat Krom in het 'Voorbericht aan den Lezer' schrijft, kan men zien als een pro
gramma van al zijn publicaties op het gebied van de verhouding tussen geloof en
wetenschap. Enerzijds wilde hij als orthodox theoloog de bezwaren uit de weg
ruimen bij hen die onder invloed van de resultaten van de natuurwetenschap niet
langer overtuigd waren van de waarheid van het christelijk geloof als openba
ringsreligie, maar anderzijds komt ook de 'Verlichtingspedagoog' voor de dag,
als hij ook wil proberen
'by in de daad gemoedelykedoch min kundige en zwakke, Christenende vooroorde
len te keer te gaan, welken men voedt tegen eenige verheven takken der wysgeerte, by-
zonder de natuur- en sterren-kunde; en de daaruit voortspruitende vrees, dat de beoe
fening daarvan, welligt, eenig nadeel aan de erkentenis van de leerstukken des Bybels,
of aan eene eenvoudige en oprechte betrachting van den Christelyken Godsdienst,
zouden kunnen toebrengen'7".
Het ligt in het verlengde hiervan min of meer voor de hand dat Krom zich vooral
richt op omstreden Bijbelgedeelten, voor zover deze vanuit de natuurweten
schappen bekritiseerd werden. Twee van zijn publicaties zijn dan ook gewijd aan
de exegese van Genesis 1 (1791 )71, waarmee Krom een lange traditie voortzet
die begint bij de 'hexahèmera' van de kerkvaders - preken over het zesdagen-
werk; ook Kroms publicaties kwamen voort uit preekarbeid - en tot onze tijd
doorgaat: een lange worsteling om Genesis 1 af te schermen tegen of in te passen
in de vigerende natuurwetenschappelijke theorieën, waarbij gewoonlijk meer of
minder vergaand geharmoniseerd werd72.
Krom worstelt met deze materie als kind van zijn tijd. Voortdurend blijkt de re
de de bemiddelende instantie te zijn in een al of niet vermeend conflict tussen
Bijbel en Wetenschap. Met enerzijds de volledige erkenning van het openba
ringskarakter van het christelijk geloof, keert anderzijds telkens in alle toonaar
den de gedachte terug dat het redelijk is in de openbaring te geloven. Het merk
waardige verschijnsel doet zich dan ook voor dat op rationalistische wijze aanne
melijk wordt gemaakt dat er in de leer van de openbaring dingen zijn die ons ver
stand te boven gaan: wie redelijk denkt zal volgens Krom toe moeten geven dat
een God die almachtig is en Zijn wil in de schepping aan ons bekend maakt door
natuurwetten die zich aan ons verstand voordoenZijn wil ook bekend kan ma-
189