slotte nog een opmerking over het gebruik van de term natuurwetenschappen.
Ik gebruik deze hier doorgaans als pars pro toto, ter aanduiding van hetzelfde
brede wetenschapsgebied waarop bijvoorbeeld het genootschap gewina actief
is.
I
Omstreeks 1780 bestond er op Walcheren een omvangrijk netwerk van genoot
schappen van velerlei aard. Voor genootschappelijke contacten was men overi
gens wel op de twee grote steden van het eiland aangewezen. Vlissingen en Mid
delburg huisvestten het grootste deel van de Walcherse elite, terwijl vele afge
vaardigden van de overige Zeeuwse steden over een pied a terre in Middelburg,
waar de Zeeuwse Staten gevestigd warenbeschikten. Vlissingen was de thuisba
sis van het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen en beschikte daarnaast
nog over enkele leesgezelschappen, een sociëteit bestemd voor de patriciërs van
de stad en een departement van de Oeconomische Tak. Middelburg telde er nog
meer: twee vrijmetselaarsloges, een dépendance van het Zeeuwsch Genoot
schap, het in 1784 na veel strubbelingen tot stand gekomen Middelburgsche De
partement, wat leesgezelschappen, de voor de stedelijke elite bestemde Confré
rie van St. Joris, een departement van de Oeconomische Tak en tenslotte twee
natuurkundige genootschappen, het uit 1780 daterende Natuurkundig Gezel
schap en het in 1785 opgerichte Natuurkundig Gezelschap der Dames, het enige
genootschap van die aard in de Republiek4. Direct van belang voor mijn vraag
stelling zijn uiteraard de sociale samenstelling en de activiteiten van het
Zeeuwsch Genootschap en de beide natuurkundige gezelschappen.
Het Zeeuwsch Genootschap dateerde van 1767 en had zich al spoedig een erken
de plaats in het wetenschappelijke bedrijf in de Republiek verworven5. De
Zeeuwen verkeerden weliswaar in de schaduw van de Hollandsche Maatschappij
te Haarlem, maar behoefden qua prestige absoluut niet onder te doen voor het
Bataafsch Genootschap te Rotterdam of het Provinciaal Utrechtsch Genoot
schap. Het Zeeuwsch Genootschap had twee soorten leden: directeuren, die met
hun contributie van tien Zeeuwse rijksdaalders of fl. 26,- per jaar het genoot
schap financieel draaiende moesten zien te houden, en gewone leden, die ver
antwoordelijk waren voor de wetenschappelijke produktie. Onmiskenbaar had
den de Zeeuwen de pretentie dat hun academie als landelijk wetenschappelijk
concentratiepunt fungeerde, maar het genootschap deed tegelijkertijd dienst als
regionaal wetenschappelijk gezelschap. Dit blijkt direct wanneer de sociale en
geografische herkomst van de tot eind 1794 gerecruteerde directeuren onder de
loep wordt genomen. Van de in totaal 130 functionarissen die in deze periode het
directoraat aanvaardden, waren er 68 uit het eigen gewest afkomstig tegen
slechts 45 uit de rest van de Republiek. De overige 17 waren merendeels van
Zeeuwse afkomst, maar bekleedden hoge functies in het koloniale
bestuursapparaat. In de praktijk werden alleen leden van Zeeuwse patriciërsfa
milies tot directeur benoemd. Alle Zeeuwse raadpensionarissen, secretarissen
van het Land en Eerste Edelen maakten bijvoorbeeld deel uit van het directeu
renkorps. Slechts een enkeling zonder hoog stedelijk of gewestelijk ambt werd
toegelaten, maar zij waren dan wel geparenteerd aan vooraanstaande geslach
ten. De conclusie ligt voor de hand dat het bekleden van een functie in het
207