mentair karakter, terwijl de religieuze inslag van het behandelde bij dominee
Ballot in goede handen was".
Wanneer genootschapsactiviteit als een bruikbare parameter voor het meten
van de omvang van culturele participatie mag worden beschouwd, is het duide
lijk dat op Walcheren slechts een zeer kleine groep zich met cultuur en weten
schap bezighield. Hoewel over de exacte omvang van deze groep in verhouding
tot de regionale bevolkingsomvang nog wel enige discussie mogelijk is, staat het
buiten kijf dat slechts een klein deel van de locale elites, in het Zeeuwsch Genoot
schap en de hieronder ressorterende locale verenigingen, aangevuld met die lo
cale intellectuelen die zich in de aantrekkingssfeer van deze elites bevondenpu
bliekelijk op deze terreinen actief was. Bovendien moet dan een onderscheid ge
maakt worden tussen de degenen die betrokken waren bij het Zeeuwsch Genoot
schap en hen die uitsluitend actief waren in een van de beide natuurkundige ge
zelschappen. Het Zeeuwsch Genootschap hield zich, ondanks het populariseren
de karakter van een gedeelte van de verhandelingen, uiteindelijk toch met alge
mene wetenschapsbevordering bezig, terwijl de activiteiten van de natuurkundi
ge gezelschappen zich op slechts één vakgebied concentreerden en uitsluitend
popularisering ten doel hadden. Het blijft natuurlijk wel de vraag of er, gezien
het sociaal exclusieve karakter van de beschikbare culturele verenigingen, niet
nog een grote groep kloppenden aan de poort bestond, die wel belangstelling
hadden maar eenvoudigweg de kans niet kregen om hun culturele aspiraties in
geïnstitutionaliseerde genootschappen vorm te geven.
Wanneer we de culturele activiteit van de Walcherse elite en met name van dege
nen die in het Zeeuwsch Genootschap actief waren willen karakteriseren, dienen
we ons te realiseren dat het onderscheid in alfa- en bètawetenschap pas laat in de
negentiende eeuw gemeengoed werd. Ondanks de toenemende kennis van en
belangstelling voor de natuurwetenschappen die als voorboden van een dergelij
ke scheiding kunnen worden geïnterpreteerd, ging de achttiende-eeuwer nog uit
van het humanistische concept van de eenheid van kennis. Voor een typering
van de wetenschapsopvatting van de Walcherse elite is het predikaat humanis
tisch dan ook geen anachronisme. Uiteraard was dit humanistisch concept in ver
lichte termen vervat en werd de nieuwe empirische methode langzaam aan ook
op tradionele wetenschapsgebieden als geschiedenis en theologie van toepassing
verklaard, maar de natuurwetenschappen kregen in dit spectrum van weten
schapsgebieden geen speciale plaats toegekend. De Zeeuwen legden bovendien
de meeste belangstelling aan de dag voor die wetenschapsgebieden die de rugge-
graat van de Nederlandse humanistische traditie hadden gevormd: theologie,
(klassieke) letterkunde en geschiedenis.
Ook aan de Nederlandse universiteiten en Latijnse scholen vormden deze the
ma's nog de kernen van het wetenschapsbedrijf. Aangezien de universitaire we
tenschapsbeoefening in de Republiek van oudsher een sterk eclectisch karakter
had bezeten, waren de nieuwe natuurwetenschappen hier in de zeventiende
eeuw, zij het langs een omweg, volledig in het curriculum geïntegreerd, zonder
dat het concept van de eenheid van kennis hieronder te lijden had gekregen. De
natuurwetenschappen bekleedden in het universitaire onderwijs een eigen,
maar bescheiden plaats. Systematisch onderzoek van de nieuwe toepassingsmo
gelijkheden van de natuurwetenschappen werd aan de universiteiten sinds de
dagen van Stevin nauwelijks meer verricht. Initiatieven op dit gebied moesten
van buiten komen. Het is daarom niet verwonderlijk dat voor de leden van de
213