Vï.uw 1w\vsc\v«. VoVteomUmnwjj
door
I
In Noachs tijd, dus lang voor dezen,
llestond een wonder groote man,
Van wien ik onlangs heb gelezen,
Meer dan ik u verhalen kan.
Ook dit, dat hij, toen 't menschenras
Vernield werd door den grooten Plas,
Slechts tot de knie in 't water trapte,
En onbezorgd daar henen slapte.
En wenschte 't monster zich te voeden,
Hij vroeg naar brood, pastei noch taart,
Maar tastte eens even in de vloeden,
En greep een' walvisch bij den staart,
Dien hij eerst tegen 't vuur der Zon
Wat bakte, eer hij 't maal begon,
En om daarbij de keel te snieren
Verzwolg bij stroomen, gansche meren