71 Eens wandelend langs berg en dal, Slaat hij zijn' oogen bij geval, Als uit de lucht, op 't aardrijk neder, Waar hij iets ziet, dat, klein en teeder, Hem minder schijnt, dan ons een worm, Maar dat toch spoedig door den vorm Geheel zijne aandacht op komt wekken 't Boet hem zijn' evenmensch ontdekken, Zijn' evenmensch, maar bitter kleen, Nog kleiner dan zijn kleine leen. liet mensch, pas uit zijne ark verrezen Was Noach. Og was 't monsterwezen. Als Noach nu dit schrikmensch ziet, Wordt hij verbaasdbeangst en vliedt 't Gebergte in, waar hij blijft verscholen. Og komt en onderzoekt die holen, Maar geen, hoe groot, waarin de man Zijn enkele pink slechts roeren kan. Hij had, om Noach te bekijken, Hem graag die schuilplaats doen ontwijken. Maar of hij vriendelijk spreekt of gromt, Geen Noach, die te voorschijn komt. Bit maakt hem boos; hij wil zich wreken Door iedere grot vol haar te steken. Bics plundert hij zijn' ruwe kin, En stopt het haar de holen in. Maar heefteen enkel hol vergeten, Waarin vriend Noach was gezeten, Diena een angstig oogenblik Dus vrij geraakte met den schrik. Maar wat gebeurde met die haren. Men zag daaruit, 11a weinig jaren,

Tijdschriftenbank Zeeland

Cadsandria | 1854 | | pagina 117