100
De verre heuv'len rookten, brandden,
Maar God was in dien vuurgloed niet.
En storm en vuurvlam zijn verdwenen;
Geen bliksem vlamt meer aan 't gewelf;
Alleen de hooge cederen ruischen
Wier geuren thans de lucht doorkruisen,
En in des koeltjes lieflijk suizen,
Verschijnt de Heer Jehova zelf.
Thans klinkt de stem: «Kom uit Elia!
«Wat zoekt gij in deez' woestenij
«Zoudt gij der boozen woede ontvlugten,
«En kwijnen hier in zielsverzuehten
«Keer tot uw werk. Wat zoudt gij duchten
«Jkiiova strijdt aan uwe zij!"
En 't woord, dat uit den hemel daalde,
Herroept zijn moed, zijn geestdrift weêr.
En leeuwenkracht omgordt zijn lenden
Hij zal zich weêr tot Isrel wenden,
Verdelgeu, wie de wet durft schenden
Van aller Heeren Opperheer!
Geloof in God, onwrikbaar bouwen
Op Zijne liefde en wondermagt:
Dat sterkt de ziel in 'tmoeijelijk kampen:
Met God deert ons geen vloed van rampen
Al dooft het licht der hemellampen
In 't stormen van den onspoedsnachi
St. Anna ter Muiden.
1 October 1853.