4.
Soms huilt de ruwe storm den spichten grashalm over,
Die op het eenzaam kerkhof tiert;
Soms ruischt hij woest en wild door 't bruin ciprcssenloover,
Wijl hij zijn toonen huilt en giert.
Niet één ontwaakt geen schim wordt wakker,
De Orkaan giert heen op de ijzeren vlerk.
Stil wordt de lucht zachtblaauw het zwerk
De rust hernieuwt op groeve en steen, haar merk,
En vrede blijft den doodenakker.
Zoo werkt de bitt're levenssmart,
In 't door haar storm gelouterd hart.
Heft den beker omhoog,
Klinkt, juicht met gevulde bokalen;
Biedt de vruchten der weelde, met tinteleud oog,
Vol levenslust rond in zilveren schalen,
Drijft de zorg van uw nacht'lijke sponde,
Maar sluit ook het hart voor het naberouw toe,
Of liedt voor gij aanvangt, de zonde!
Aardbnburg,
25 Augustus 1853.
C2>^D