De opzet
De benodigdheden voor het peilen
Peilraaien
Botenhuis en helling
Het peilen zelf
18 CONSENT NR. 35 VOORJAAR 2019
Impressie van het botenhuis en de helling op de zeedijk von de
Anno Friso Polder gemookt door Ad Beoufort, Oud-medewerker
Woterschop N.- Z.-Bevelond. In het botenhuis stoot een grote
lier met een oon de boot verbonden stooldrood. Zwoor werk
om de boot omhoog te drooien, voorol bij loog woter!
Op deze impressie uit 1942 kunnen we de volgende zoken
onderscheiden: hospel oon bokboord dieptelijn, hospel
ochteroon distontie ofofstondslijn (één leertje zien we
wopperen). Voorste mon koproeier: stuurt de boot in de lijn
von de rooivloggen op de dijk, hier niet zichtboor. Mon met
hoed in het midden de opzichter die de oontekeningen
mookt. Hoofdrooipolen op de dijk.
Met donk oon J.C. de Groof/J. Scheele
Peilboten werden al veel langer gebruikt, vooral voor het
meten van vaargeuldieptes. Maar ook leverden ze nuttig
werk om na doorbraken of dijkvallen omvang en aard van de
schade onder water in kaart te brengen.
De nieuwe taak, Vierlingh zou tevreden zijn, betrof niet
herstellen van de schade, maar het voorkómen van schade!
De bedoeling is dat elk waterschap met een zeewering, met
regelmatige tussenpozen de dieptes meet op een flink aantal
vaste punten van het voorland/strand tot aan de stroomgeul.
Cruciaal daarbij zijn: a. de regelmatige tussenpozen, b. de
vaste punten, c. de zorgvuldigheid in de uitvoering en d.
nauwkeurigheid bij registratie en evaluatie.
Daarbij is de vooronderstelling dat, als je die metingen precies
uitvoert en de resultaten nauwgezet noteert, je eventuele
signalen van optredende instabiliteit tijdig kan opmerken
door vergelijken van die resultaten, die genoteerd staan in de
registers over de jaren. Men kan dan met de laatste oeverlig
ging en een inschatting van de stabiliteit voorspellen of een
dijkval waarschijnlijk is. Zo ja, dan dient men passende maat
regelen te nemen. Bij passende maatregelen kan men dan
denken aan nader onderzoek, bijvoorbeeld duikonderzoek,
maar ook aan preventieve handelingen als steenstortingen en
zinkstukken. Een zinkstuk is een gevlochten mat van rijshout,
dat na verzwaren met steen horizontaal afgezonken wordt op
de te beschermen plaats.
Voor de vaste punten hanteert men een rechthoekig virtueel
raster, dat aan één zijde vast ligt aan de waterkering door feite
lijke, door het Rijk ingemeten punten. Zo'n punt wordt aange
geven door een betonnen paal, doorgaans op de kruin van
de dijk, raaipaal genoemd. Het virtuele lijnstuk tussen deze
raaipaal en de volgende wordt hoofdraai genoemd. Deze
hoofdraai loopt doorgaans parallel aan de zeedijk. Haaks op
de hoofdraai lopen de peilraaien tot aan de stroomgeul. De
afstand tussen de startpunten van de peilraaien is soms, bij
een risicovolle plaats, niet meer dan 25 meter Zo vormen de
hoofdraai en de peilraaien het virtuele raster. De vaste punten
om te peilen liggen op elk van de peilraaien, dicht bij de oever
steeds om de 5 meter, verder van de oever steeds om de 10
meter.
Bij de aanvang van het peilen wordt het startpunt van de peil-
raai gemarkeerd door twee palen met vlaggen, de achterste
hoger op de dijk, de voorste dichter bij de oever. Zo kent de
peilboot de afstand vanuit het vertrekpunt én de richting van
de peilraai, als de twee palen in één lijn gehouden worden.
De peilboot is voorzien van twee haspels. De grootste is voor
de afstandslijn, soms wel honderden meters lang, dun staal
draad, voorzien van leertjes met cijfers die de afstand van de
boot naar de oever aangeven. De kleinste, aan de zijkant van
de boot gemonteerd, is voor de dieptelijn met peillood, die
niet veel langer hoeft te zijn dan de grootste dieptes waar
men mee te maken heeft. Ook deze lijn is voorzien van leer
tjes met cijfers voor de diepte (interval van 50 cm) en natuur
lijk het peillood van 15 tot 20 kilo.
CONSENT NR. 35 VOORJAAR 2019 19
Hollondse Boot. Vermoedelijk 1961 Veerse
meer. Peilen met de peilstok gebeurt soms
door woor de waterdieptes minder zijn don 5
meter. Wel is de hospel met de distontielijn te
zien. Manoeuvreren goot beter op de riemen
don met een buitenboordmotor met dit type,
vanwege het plotte vlok.
Foto collectie familie Kusse.
Op een centraal gelegen punt van de zeewering had elk
waterschap een botenhuis, voorzien van een helling en
hellinglier. De uitvoering van de helling hing af van de periode
en de soort peilboot. In de vroegere periode waren hellingen
simpel: twee balken, die liepen van het huis tot in het water.
Bij het op en neer halen moesten twee man steeds de ronde
stammetjes verleggen om de boot te laten rollen over de
balken. Dat werkte alleen bij peilboten met een platte bodem.
Later, zeker bij peilboten met een kielbalk uitvoering, kwamen
hellingwagens in gebruik.
De boot wordt te water gelaten ruim vóór de kentering, om
maximaal gebruikte maken bij het peilen van de periode met
weinig stroom.
Nadat de kruispunt van de peilraai op de hoofdraai is afge
past worden de vlaggen op de dijk geplaatst en wel zo dat
ze de plaats en de richting van de peilraai zichtbaar vanaf het
water aangeven. In het verlengde van de vlaggen wordt op
de waterlijn een paal in de dijk geslagen. De paal heeft een
oog waar het uiteinde van de afstandslijn aan vast gemaakt
wordt. Vervolgens roeit men van de kant weg. De voorste
roeier, de koproeier, heeft de taak bij te sturen ter correctie
van de invloeden van stroom en wind, zodat de peilboot in de
lijn van de vlaggen blijft.
Dicht bij de oever wordt om de 5 meter gepeild. De man aan
de haspel met de afstandslijn remt de haspel en de diepte
peiler laat het dieptelood zakken. Hij roept de diepte af. De
opzichter noteert bij de gegeven peilraai, tijd, afstand,
diepte. Na afloop wordt de waterstand van dat tijdstip, van
de peilschaal (die doorgaans ergens anders is) genoteerd. Is de
peilboot wat verder uit de oever gekomen, dan wordt om de
10 meter gepeild. Is de lengte van de peilraai zo afgewerkt,
dan kan men aan de volgende beginnen em herhaalt de
procedure zich.
De roeiers zijn vaak de kantonniers van de polder, maar ook
boerenknechten, die door hun baas uitgeleend worden.
Eén persoon hanteert de afstandslijn haspel. Een ander is de
genoemde dieptepeiler, die de dieptelijn met lood laat schie
ten en weer ophaalt. Tenslotte is er de opzichter, die de leiding
heeft en de gegevens noteert.
Op de dijk zijn dan nog nodig de persoon die de peilschaal
met waterhoogten afleest (zijn uurwerk is gelijkgezet met dat
van de opzichter) en de persoon die de vlaggen en de paal
voor de afstandslijn verplaatst naar de volgende peilraai.
Zo beschreven lijkt het een eenvoudige zaak, maar zodra het
weer minder is en/of de stroom opnieuw gaat doorzetten, dan
wordt het een flink karwei om de boot 'in de raai' te houden
in lijn met de vlaggen op de dijk), en om de afstandslijn strak
te houden. Deining, soms ook van passerende (zee)schepen,
dwarswind en voor en na de kentering, de dwarsstroom,
vereiste op gezette tijden maximale spierkracht. Maar die
boerenjongens konden daarin voorzien!
Een doorzakkende afstandslijn is een steeds groter wordende
hinder als je verder van de dijk af komt. Een kromme afstands
lijn is een bron van onnauwkeurige meting. Ook te veel
stroom op de dieptelijn geeft een afwijking.
Bij doorlodingen, over de gehele breedte van de vaargeul,
was de afstand soms zover dat een afstandslijn geen optie
meer was. Men zette dan met behulp van een derde vlag
een basisafstand langs de hoofdraai uit. Op moment van
de peiling werd dan de hoek met een hoekmeetinstrument
gemeten tussen de peilraai en het uiteinde van die basis. Later
werd dan de afstand berekend. Het is wel duidelijk dat het
betrouwbaar meten met zo'n apparaat op zo'n kleine schom
melende boot niet eenvoudig was.
De opmetingen worden gerapporteerd en vervolgens opge
nomen in registers. Door per peiling de dieptes te vergelijken
met die van de voorgaande (half)jaarlijkse peilingen, signa
leert men dan eventuele ontgrondingen.