Een Onverwachte Ontmoeting
Zuid-Bevelan dsche
Kleederdrachten
26
KATHOLIEKE ILLUSTRATIE
Vrij naar het Duitsch door W. P* SMIT
Het was een mooie, lichte, warme dag en ik was
op weg naar een verkooping van autografen in
een antiquariaat.
Eigenlijk heb je toch een verdraaid goed leven, zei ik
tot me zelf* Kan doen en laten, wat je wilt, reizen, no
vellen schrijven, nadenken en fluit spelen. Weet je
nog, dat je in den ongelooflijksten tijd van je leven nog
eens officier van justitie bent geweest en je afsloofde
Weet je nog, hoe je daarna
Nu ja, ik wist dat natuurlijk alles. Ik maakte een
eind aan deze bespiegelingen, stond bij de halte en
wachtte op de tram.
De wagen was slechts half bezet. Ik zocht een plaats
uit in het midden.
Ëen paar halten verder werd de wagen vol. Zoo,
dat plotseling alle plaatsen bezet waren. Maar niemand
behoefde te staan. Tot op het allerlaatste moment,
de tram reed al, met een hoogrood gezicht, want ze had
waarschijnlijk hard moeten loopen, nog een dikke
dame binnen kwam, voor wie geen plaats meer over
was.
Ik had meelij met deze dame en was bereid geweest
haar mijn plaats af te staan, als ik niet gezien had, dat
zij zich dadelijk bedaard in haar treurig lot scheen
te schikken. Zij had met de rechterhand een lus ge
grepen, zij stond stevig en onbe
zorgd en het goedig-vredige van
haar rond gezicht bewees, dat zij
er niet tegen opzag, nu een kwartier
of een half uur te blijven staan.
Erg dik, dacht ik, goedig en
zeker niet dom. Naar haar kleeding
te oordeelen, behoort zij tot den
beteren middenstand, de vrouw
van een bakker, kruidenier, of zoo
iets.
Een juist signalement te geven
zou onmogelijk geweest zijn. Stand:
gehuwde vrouw, zooals het in de
officieele stukken heet.
Ook bij de andere passagiers was
niet veel merkwaardigs opte mer
ken. Een paar zaten te lezen, de
meesten suften, enkele praatten
zachtjes met elkaar.
Toen bemerkte ik plotseling, dat
de dikke dame mij stond op te ne
men. Zij keek mij met opgetrokken
wenkbrauwen aan, hoe zal ik zeg
gen, liefdevol is niet het juiste
woord, zij keek mij eenigszins spottend aan. Blijk
baar vindt zij mijn persoon grappig, zij brengt het
hoofd naar voren, kijkt, alsof ik, een mensch meteen
jas, hoed op het hoofd, iets grappigs ben.
Wij heLben juist weer gestopt, niemand is uitge
stapt, niemand is ingestapt, ik denk, wat zou de dikke
dame anders van me willen, dan dat ik haar mijn plaats
aanbied haar verheugd kijken naar mijn persoon is
overigens niet onopgemerkt gebleven, drie vier, vijf
passagiers kijken afwisselend de dikke dame en mij
aan, de zaak wordt critiek, ik denk, misschien is ze gek
en troost er mezelf mee, dat ze mij met iemand anders
verwisselt, ik sta dus op, iicht mijn hoed
„Mag ik u mijn plaats aanbieden
„Nee, nee, nee/* zegt de dikke dame stralend van
genoegen, „nee nee, zoo
is het niet bedoeld. Nee,
nee, dat doe ik niet. Nee,
nee, weet u, ik ben zoo
bijgeioovig."
Ik ga weer zitten.
„U kent me zeker hee-
iemaai niet V*
Ik zwijg. Hoe zou ik
die dikke dame kennen?
De katholieke boerin heeft een
hoekige kapbenevens een prach
tig bewerkte beuk
Een katholieke boerZijn religie
is kenbaar aan den vilten hoed
welken hij draagt
De kap van een protestantsche boerin
geheel rond
„U bent toch
aan de recht
bank geweest
„Ja, ik ben
aan de recht
bank geweest,
Maar ik ver
zeker u, dat ik
u niet ken."
Mijn buur
man is een
oude heer met
is een actetasch.
De dikke dame,
nog steeds in
nu tot den ouden heer te spreken,
kent me niet.... Nu, kijkt u hem
Een protestantsche boerDe man draagt
den hoed met opgeslagen randenu
haar schik, begint
„Kent me niet.,
maar eens aan en wat kan hij een vroom gezicht trekken
Alsof hij geen vlieg kwaad zou dóen."
Ik deed net, of ik niet bedoeld werd.
„Is het niet om te lachen Heeft u gehoord, dat hij me vroeg
te gaan zittenWeet u, wie die mijnheer is? Officier van Justi
tie is hij en nu zal ik het u maar zeggen, door zijn toedoen heb
ik twee en een half jaar gezeten. Twee en een half jaar heb
ik moeten zitten en nu, het. is toch het toppunt, verzoekt hij
mij, schijnheilig als hij is, om nog eens te gaan zitten. Het is
to«h het toppunt. Nee, nee, nee, Mijnheer de Officier. Zou je
niet bijgeloovig worden, ais je zooiets meemaakt? 't Is toch
het toppunt/'
De andere passagiers grijnzen. De dikke dame kent haar
menschen, zij maakt zich niet belachelijk, och neen, ik bc~
het, die belachelijk gemaakt zal worden zij begint weer van
voren af aan, een handvol woor
den en dan volgt er een pauze.
De oude heer naast mij begrijpt
het, lacht en slaat van pleizier
met zijn rechterhand op de
actetasch. In de kunstmatige
pauzen onderzoekt de dikke
dame mijn gezicht. Dan begint
ze weer, telkens een beetje»*
„Zoo'n vroom gezicht heeft
hij toen ook getrokken....
Ja, ik had wat uitgevoerd....
is hier iemand onder u, die nog
nooit wat uitgevoerd heeft Nu
dan. Mijn verdediger zegt nog
daags te voren, anderhalf of
een jaar, maar meer toch niet,
uitgeslotenStaat hij op, die
mijnheer daar toen had hij
goed praten, nu zegt hij niks
hij staat op en zegt twee en
een half 1 Pats heb ik twee en
een half jaar te pakken! Heb ik gebromd.*., is
alles nu in orde. Maar nu nog eens te zitten en juist
nu u het bent. Nee, nee, ik doe het niet. Zou iemand
van u het doen? Nu dan
Ik weet niet meer, wat de dikke dame allemaal nog
gezegd heeft. De menschen hebben in ieder geval
gelachen om haar en om mij, als bezetenen. De dikke
dame lachte het meest en ten slotte lachte ik ook.
Toen ik moest uitstappen, gaf ik haar de hand en
zei, dat ze nu maar niet langer boos moest zijn en
wat moest ik anders zeggen dat ik 't prettig gevonden
had, haar weer eens gezien te hebben.
„Geheel aan mijn kant," zei de dikke dame.
Ze hebben allemaal gewuifd, toen ik uitgestapt was,
omdat namelijk de dikke dame wuifde. En toen ging
ik naar het antiquariaat.
Twee, drie weken lang dacht ik, die geschiedenis
moest je liever maar niet verder vertellen. En nu veftel
ik ze toch.*..
„Is hier iemand onder ons.vroeg de dikke dame»
En hierin zit de strekking van dit verhaal
De opmerking als Rijnwijn. Vorst Hohenlohe zat eens
als stadhouder van Elzas Lotharingen aan een diner,
dat de president van de Fransche republiek te Parijs
gaf. Hij kwam naast een grootheid uit de Parijsche geld-
wereld te zitten. Deze kende den stadhouder niet. Een
oude Johannisberger werd rondgediend. De geldman
dronk er niet van, en merkte op: „Ik houd niet van
Rijnwijn, hij is zoo zwaar en grof, net als alle
Duitschers.
't Antwoord van den stadhouder was kort
„Uwe opmerking is net als Rijnwijn 1"