HET ONTSTAAN VAN DORPEN IN ZEELAND TOT CIRCA 1300, MET NAME OP
HET OUDE LAND VAN WALCHEREN
P.A. Henderikx
Om het ontstaan te behandelen van alle
dorpen in Zeeland zijn veertig minuten
uiteraard te weinig. Ik heb mij daarom twee
beperkingen opgelegd. Allereerst ga ik niet
verder dan tot ca 1300; dat wil zeggen, tot
ongeveer de tijd dat op het oude land, in de
oude kerngebieden, verreweg de meeste
nederzettingen die wij er uit later tijd ken
nen aanwezig zijn. Daarnaast heb ik nog
een tweede beperking: in mijn bijdrage in
de bundel die straks aangeboden gaat wor
den, behandel ik heel het tegenwoordige
Zeeland1; maar in deze korte lezing zal ik
mij zoveel mogelijk op één gebied concen
treren, en wel op het eiland Walcheren, met
hooguit uitlopers naar de andere eilanden;
niet naar Vlaanderen, naar het tegenwoordi
ge Zeeuwsch-Vlaanderen, want dat is in de
middeleeuwen een heel ander gebied. De
reden voor deze keuze is dat ik mij met de
nederzettingsgeschiedenis van Walcheren
ook vroeger bezig heb gehouden en sedert
een klein jaar opnieuw bezig ben met de
Walcherse geschiedenis, in de hoop dat daar
ooit eens een afgeronde studie uit voort
komt.
Allereerst iets over het landschap, de bo
demsituatie. In de Romeinse tijd is de
Scheldedelta voornamelijk een veengebied,
beschermd door de Oude duinen, en door
sneden door bescheiden riviertakken. Daar
na volgt van de late 3e tot de late 6e eeuw
een tijd van overstromingen, waarin het
deltagebied goeddeels ontvolkt raakt. In het
veen worden kreken uitgeschuurd die al
lengs met klei en zand worden opgevuld,
zodat de zogenaamde kreekruggen ontstaan
(zie kaart I). Tussen de kreekruggen, in de
poelgebieden, wordt het veen met een klei
laag overdekt. Deze afzettingen te zamen
noemen wij DuinkerkeTI-afzettingen. Ca
600 is het gebied zover opgeslibd dat de zee
er lange tijd minder vat op heeft en er weer
mensen komen wonen. Maar ook nadien
worden delen van het deltagebied nog lang
durig overstroomd, vóór dat de eilanden in
de latere 12e eeuw worden bedijkt. De
bodemkarteerders van Walcheren, Bennema
en van der Meer, maar ook Kuipers op
Schouwen-Duiveland en Tholen, en Ovaa
op Zuid-Beveland, karteren de afzettingen
van deze overstromingen als zogenaamd
middelland. De laatste fase ervan houdt
mogelijk verband met de stormvloeden van
1014, 1042 en 1134. Vooral de stormvloed
van 1014 moet ingrijpende gevolgen hebben
gehad, waarbij de zeearmen sterk zijn ver
breed.
De Duinkerke-Ü- en middellandafzettingen
te zamen vormen het oude land, de oude
kerngebieden, die na de vloed van 1134, in
de loop van de 12e en vroege 13e eeuw
grotendeels worden bedijkt; in de 13e en
14e eeuw volgen dan de eerste inpolderin
gen van nieuwe op- en aanwassen. Op Wal
cheren bijvoorbeeld de polders in het noor
den met onder andere Vrouwenpolder.
En dan nu de bewoning. Sporen van heel
vroege middeleeuwse bewoning in Zeeland
zijn al in de vorige eeuw aangetroffen op
het strand tussen Domburg en Oostkapelle
ter hoogte van Westhove. Het gaat om een
nederzetting waar al vanaf de 6e eeuw
wordt gewoond. Gezien onder andere munt-
vondsten moet het een handelsnederzetting
zijn geweest, die tot ver in de 9e eeuw een
knooppunt heeft gevormd in de handelscon
tacten tussen Groot-Brittannië en het vas
teland. Nu weten we dat in de 8e, 9e en
10e eeuw het koninklijk domein Walcheren
bestaat, dus een goederencomplex van de
Frankische en later de Duitse koningen. In
de bronnen wordt dit tot twee keer toe
aangeduid als de villa Walcheren. De term
villa kan op het hele domein slaan, maar
evengoed op de centrale nederzetting, zodat
ik er welhaast van overtuigd ben dat wijlen
P.J. van der Feen gelijk gehad heeft met
zijn veronderstelling dat de verdronken
nederzetting bij Westhove Walcheren heeft
geheten en de centrale nederzetting is ge
weest van het gelijknamige koningsgoed.
Behalve aan de kust vinden we in de loop
van de 8e, 9e en 10e eeuw ook bewoning in
het binnenland, verspreid over het hele
3