De Méedelvers Enkele jaren geleden, in Spuije 47, 48, 51 en 52, zijn een aantal artikelen van G.J. Lepoeter gepubliceerd over Jan Adam Geill, heel- en vroedmeester op Zuid-Beveland. Van een van zijn zoons, P.J. Geill, zijn in de jaren twintig van de vorige eeuw in de Yerseksche Courant een aantal feuilletons opgenomen. Deels betreft het verhalen gebaseerd op jeugdherinneringen uit de tijd dat hij in Nisse woonde, vaak geschreven in het Zeeuws. Hij schreef ook over de kerk en de toren van Nisse en er is een bijdrage over de oogst van meekrap. Dat laatste artikel is hieronder opgenomen met als aanvulling een passage over de verwerking van de geoogste meekrap van de hand van J. van Hertum en L. van Wallenburg. Tot slot een woord van dank aan dhr. D.J. Rozema uit Almere die de teksten vond en ze ons, met enige informatie over de schrijver, toestuurde. P.J. Geill1' Vóór de uitvinding van de goedkoopere ani line, was de oude en duurdere meekrap in Zeeland voor de landbouwers en landarbei ders, een bron van inkomst.2' Vooral voor de landarbeiders was het oog sten (delven) van de meekrap, door de hooge werklonen, een gulden tijd, waaraan de oude arbeiders nog heden ten dage met genoegen terug denken. Tot beter verstaan van de hierna volgende vertelling (in de Yerseksche Courant, red.) van 'De Méedelvers', mogen hier eenige bij zonderheden van die thans verdwenen cul tuur en van den arbeid aan het meekrap- delven verbonden, een plaats vinden. De meekrapplant werd met stekken op rijen geplant, welke rijen in het le en 2e jaar werden aangeaard en opgehoogd. De plant ontwikkelde een veelarmig wortelge stel, dat diep in den grond drong en na 2 of 3 jaren rijp was om te worden geoogst, afhankelijk van de grondsoort waarin de plant groeide. De roode wortelen werden met een lange, spitse spade uitgegraven, daarna in de fabrieken (meestoven) gedroogd en tot poe der vermalen, welke poeder de welbekende roode verfstof leverde. Het uitgraven (delven) van deze wortelen, was voor de arbeiders een zwaar werk, dat goed betaald werd en daardoor zeer gewild was. De tijd van het meedelven, in het najaar, was voor hen ook een buitengewone tijd, waarbij in den loop der jaren eigenaardige gebruiken onder de delvers ontstaan waren; deze gebruiken geven tevens een denkbeeld van de toen heerschende ruwe zeden op het platteland. De arbeiders, die een stuk land met mee krap beplant, gingen delven, vormden een ploeg, waarbij a.h.w. op militaire wijze de orde en tucht werden gehandhaaft. Er werd een reglement van orde (de wet) gemaakt en een hoofd (de voorman) geko zen, aan wien de delvers stipte gehoor zaamheid verschuldigd waren, en bij groote ploegen ook nog een voorwerker, neusman geheeten. Deze neusman trad bij ernstige geschillen ook op als hulprechter en ver ving bij afwezigheid den voorman. De voorman bezat bijna souvereine macht; hij handhaafde de orde bij het delven, hield de kas (de pot), legde de straffen op, bestaande in boeten tegen lichte- en lijf straffen tegen zwaardere overtredingen. Lichte overtredingen waren o.m.: vloeken, onvoegzame taal spreken en handelingen plegen, de goede orde verstoren, enz.; de minste boete bedroeg een stuiver. Tot de zwaardere overtredingen behoorde: verzet tegen de opgelegde straf van den voorman, ongehoorzaamheid, twist zoeken, vechten enz. De lijfstraffen bestonden o.a. in het paard rijden op den stok van den kapper, een gereedschap waarmede het loof van de meekrapplant vóór het delven werd afge kapt en was meer bedoeld om iemand bela chelijk te maken en tevens onderworpen; de volgende lijfstraf was 'de put', waarbij de gestrafte met gebonden armen en 18

Tijdschriftenbank Zeeland

De Spuije | 2006 | | pagina 20