■us
I
I
Ka
w
lij
I-
If
“T/
ZIJN TERUGKEER.
k
I
L-
van de frissche lucht; ik hin-
toch niet mede," klonk het ant
man.
en de vrouw
man
glas
niet
G
trad
zwe:
blikl
hooi
hem
„I
„I
PI
„I
Z(
„I
Bi
de a
man
oper
blee:
Lé
„2
„J
Er
zijn
elka.
spra
je rr
La
je m
La
roen
D<
„J
Er
,A
op e
red i
jaar
zijn
mij i
En z
La
M
„J
Zr
M
„2
„J
„I
den?
omhi
La
,A
M
zei 1
geen
dere
der?
alles
op hetzelfde plaatsje
hem vanuit de hut niet
■5-
men. De angst maakte haar dapper; ze
nam een kolenschop en liep ermede naar
buiten.
„Wat voer je daar uit?" vroeg zij den
zwerver.
„Ik geniet
der er u
woord.
„Maar waatrom zit je ons huis te be-
spionneeren?" vroeg ze weer.
„Ik doe toch niemand kwaad als ik hier
zoo aan den weg zit," zei de
Hierop viel niets te zeggen
ging weer naar binnen.
Langzaam verliep de dag. Tegen den
middag verdween de man, doch om vijf
uur was hij weer
terug, hoewel men
meer kon zien.
Toen de avond begon te vallen kwam
Latour van zee terug en dadelijk vertelde
men hem het vreemde gebeuren. Hij zei:
„Het is stellig een oude landlooper; hij zal
geen kwaad doen."
En zonder verder er over te denken,
legde hij zich gerust te slapen; zijn vrouw
dacht echter voortdurend aan den man,
die haar zoo vreemd had aangekeken.
Den volgenden morgen belette een he
vige storm den vissoher uit te varen; hij
bleef thuis en hielp z’n vrouw de netten
herstellen.
Ongeveer tien uur kwam het oudste
meisje, dat brood in 't dorp had gehaald,
verschrikt binnen loopen en riep:
„Moeder, moeder, daar is hij wéér!”
De vrouw vyerd doodsbleek en sprak tot
haar man:
„Ga jij eens met hem praten; zeg hem,
dat hij ons niet zoo voortdurend beloert;
het hindert mij."
Latour stapte op den zwerver toe en een
poosje praatten zij samen. Nieuwsgierig
en tegelijk angstig sloegen de moeder en
de kinderen hen uit de verte gade.
Plotseling stond de onbekende op en
kwam met Latour mede naar huis. De
vrouw trad verschrikt terzijde; doch haar
j~~7 entonig kabbelen de golfjes langs de
I kust; kleine witte wolken, door den
wind meegevoerd, drijven als vogels
langs den azuur-blauwen hemel en het
vriendelijk dorpje in het dal achter de zee
ligt zich in de zon te koesteren.
Heel in 't begin, aan de grens van den
landweg, staat het huisje van de Michel-
Latours. Het is een eenvoudige visschers-
hut met een aardig rieten dak. Voor de
deur is een lapje grond, een miniatuur-
tuintje, waar de bewoner uien, kool en
peterselie verbouwt.
De man is ter vischvangst en de vrouw
zit voor de hut en herstelt een groot bruin
net, dat gemakshalve als een groot spinne-
web aan den muur is gespannen. Op een
ouden tuinstoel zit een meisje van onge
veer v
jonger zusje wiegt de baby in haar armen
en twee kleuters van twee en drie jaar
spelen samen in hét gras.
Het is heel stil in den tuin; slechts het
jongste kind, dat slapen moet, laat af en
toe z'n mager stemmetje hooren. Een
mooie, witte kat ligt op de vensterbank en
frisch opbloeiende muurbloemen zijn de
eenige vroolijke noot in het geheel.
Het meisje, dat de kousen zit te stoppen,
roept plotseling:
„Moeder, daar is hij weer!”
Reeds den heelen morgen zijn ze niet op
hun gemak, omdat een man om het huisje
rondzwerft. Het is een arme oude man,
dien zij 't eerst bemerkten, toen de kin
deren hun vader naar het schip brachten.
Hij zat toen aan den kant van de sloot,
juist tegenover hun huisdeur. Toen zij van
het strand terugkeerden, zat hij er nog
steeds en keek onafgebroken naar de hut.
De oude zag er ziek en ellendig uit; onbe
weeglijk zat hij er, doch toen hij bemerkte,
dat men hem voor een landlooper aanzag,
was hij moeizaam opgestaan en vertrok
ken.
Doch ze hadden hem weer spoedig zien
terugkeeren en wèèr was hij gaan zitten,
ditmaal wat verder, maar toch zóó, dat hij
de hut in 't oog kon houden.
De moeder en de meisjes waren be
vreesd, vooral daar de vader niet voor het
vallen van den avond van zee zou terug
keeren. Latour was een stoere zeeman en
bij hem voelden zij zich veilig; vooral de
moeder, die nerveus van aard was.
Zij was eerst met een matroos getrouwd
geweest, die Michel heette. Deze ging
eiken zomer naar Newfoundland op de
kabeljauwvangst, waarmede hij een goed
stuk brood verdiende.
Na twee gelukkige huwelijksjaren had
den zij twee dochtertjes gekregen en toen
ijftien jaar kousen te stoppen; een gebeurde het ongeluk. De bark, waarop de
man voer, verging en geen enkel matroos
keerde terug. Tien jaar wachtte de vrouw
op haar man en bracht met veel moeite
haar beide kinderen groot. Toen vroeg een
visscher uit de streek haar ten huwelijk;
hij had zelf een jongen; zij trouwden en
kregen nog twee kinderen.
Ze hadden een moeilijk bestaan en
werkten hard en vooral in den winter,
wanneer de storm den man belette op
de vischvangst te gaan, was het een harde
dobber voor het gezin. De kinderen waren
echter gezond en groeiden goed en het
kleinste werd door allen om het hardst
vertroeteld.
Het jongste meisje, dat met haar werk
bij het begroeide tuinhekje zat, riep:
„Kijk toch eens, moeder, het lijkt wel of
hij ons kent; misschien is het een arme
stumperd hier uit den omtrek."
Maar de moeder hield vol, dat hij niet
uit de streek was en werd boos, omdat de
man zoo halsstarrig hun huisje bleef opne-
A
DE SCHUTSLUIZEN TE VLISSINGEN.
DE ST.-JACOBSKERK TE VLISSINGEN.
H
„I
„1
„I
,J
„I
z<
gerd
hap
was
lijk
Di
in h;
f