VOOR DE JEUGD
i
ff
lijk ni<
die ge
harpoe
de mo
aan te
zeeën
die zie
doek s
Het
Cheve
den fa
den te
hand i
studee:
geving
avontu
woons
wordei
met de
van d<
Hij
rijen t<
bijzone
een zv
wel o]
schaar
RIP VAN WINKLE
te
HIER IS I-A
DE VOGELS ZIJN NAAR
HET ZUIDEN
i
i
DE MAN, DIE TWINTIG JAAR SLIEP.
I
I
de Zondags-
200
land bijna steeds
tot Augustus
goeden dag op-
Dokter:' „Doet u wel
ningen?”
Patient: „O ja! Ik stap altijd op de zeep als
ik uit mijn bad kom!”
L
Hiernaast zien jullie
een Laplandschen ja
ger, die gereed staat
het wild te verstrik
ken. Kunnen jullie op
dit plaatje echter ook
zijn beide metgezellen
en het wild zien? Als
je goed zoekt, weet
ik zeker, dat je ze
vindtNatuurlijk mag
je het-plaatje keeren
en draaien, zooalsje
zelf wilt.
Mor
boren
Acadei
deed h
nemen
en Ch
werk,
schilde
1920.
zwaar
getroff
meer s
sprook
dwaak
was, e
steeds
middel'
bodem
opnieu
Inderd,
te brei
merde
hij bes
die hei
Na 1
er in e
heel v
hij doe
tanden
door r
waar 1
deze v
Om zij
te besc
op, ter
Ueppe:
rusting
pak ko
zware
ders n
Na 1
in, om
schiller
oceaan
Hij
rechter
waarin
octopu
eens gymnastische oefe-
Onderwijzer (tot nieuwen leerling): ,,Hoe
heet jij?"
De nieuwe leerling: „Dick Meijer.”
Onderwijzer: „Je moet er altijd mijnheer bij
zeggen, jongen, als je tegen den onderwijzer
spreekt! Dat is beleefder!”
De nieuwe leerling (verontschuldigend):
„Mijnheer Dick Meijer!”
(Een verhaaltje voor de allerkleinsten)
„Dag. kinderen! Neem me niet kwalijk, dat
ik zoo maar tegen jullie spreek, maar ik voel
me zoo eenzaam en ik wil zoo graag mijn hart
eens voor iemand uitstorten. Weet jullie niet,
wie ik ben, Neen? Nou, dan zal ik het je
zeggen: ik ben I-a, de ezel.
Jullie moeten weten, dat het lang niet altijd
een pretje is om een ezel te zijn. Neen, werke
lijk niet! Gisteren nog gaf mijn baas mij een
„Ga je graag naar school, Bobby?" vroeg
grootvader.
„Ja, maar het liefst ga ik naar
school!” antwoordde Bobby.
„Dat doet me genoegen! En waarom ga je
daar het liefst heen?"
„Omdat het maar één keer in de week Zon
dag is!”
weg, anders is mijn baas weer kwaad, want ik
ben maar even mijn stal uitgeloopen om wat
met jullie te kunnen praten! Dag! Slaap maar
lekker!
GRAPJES.
Iemand zag een straat-teekenaar aan het
werk en bleef belangstellend staan kijken.
„Heb je al eens teekenles gehad?" vroeg hij
vriendelijk.
„Teekenles, mijnheer?” antwoordde de man
verbaasd. „Neen, nog nooit! Maar als u me
voor deze teekening nu eens flink betaalt, zou
ik les kunnen gaan nemen!"
klap met een stok, dien ik nu nog voel! En
weet jullie waarom? Omdat ik zijn kar met
groenten niet vlug genoeg voorttrok toen we
op een steilen weg gekomen waren!
Maar ik heb me gewroken, hoor! O ja, ezels
zijn niet zoo dom als je misschien denkt. Hij
had gezegd, dat ezels nooit eens vlug konden
loopen, en weet je, wat ik toen deed? Wel,
toen de weg begon te dalen, zette ik er opeens
den pas in. En hoe! De volbloed paarden, waar
ze altijd hun mond zoo over vol hebben, zouden
gro<n en geel van nijd geworden zijn, als ze mij
hadden gezien. Ik schep niet graag op, maar
ik geloof toch, dat men wel wat al te veel moois
van hen vertelt. Vlug? Nou, jullie hadden mij
eens moeten zien met dien groentenkar! Overal
langs den weg lagen de kroten! En de bloem
kool! En de appelen en peren! En de heele weg
was als bezaaid met tomaten! Dat kwam na
tuurlijk omdat ik zoo vreeselijk hard liep! Maar
dacht je nu, dat mijn baas in zijn schik was,
omdat we zoo snel gingen? Geen denken aan,
hoor! Hij gaf me er zelfs van langs met zijn
zweep! Onzin, nietwaar? Eerst schelden, omdat
ik niet vlug genoeg liep, en dan een pak slaag,
omdat ik te snel ging! Vinden jullie ook niet,
dat ik, als hij weer slaat, den bodem maar uit
den wagen moet trappen? Of zou ik dan nog
meer slaag krijgen? Als ezel weet je nooit, wat
je doen moet!
Soms wou ik wel eens, dat een aardige,
vriendelijke man mij wilde koopen. Ik zal eens
naar een anderen baas uitkijken en als ik er een
heb gevonden, die goed voor me is, zal ik echt
hard voor hem werken. Weten jullie misschien
iemand,- die een ezel wil hebben? Neen? Dat
is jammer, maar enfin, ik zal maar denken: het
zou nóg erger kunnen. Nou, kinderen, ik ben
blij eens even mijn hart bij jullie te hebben uit
gestort en ik vind het aardig dat je naar me
hebt willen luisteren, maar nu is het bedtijd en
moet ik weer weg.
Dag! O ja, één ding moet ik jullie nog
vragen, vóór ik wegga: als iemand je in het
vervolg weer een dommen ezel noemt, vertel
hem dan, dat ezels niet dom zijn. Willen jullie
dat doen? Ja, hè? Maar nu moet ik werkelijk
Vergeleken met New York van heden, moet
New York van 1820 een vredig dorpje zijn
geweest. Maar Washington Irving, een Ameri-
kaansch schrijver van dien tijd, vond de stad
toch reeds vreeselijk druk en luidruchtig. Zijn
verhaal van „Rip van Winkle” is een satire
op de veranderende levensomstandigheden in
de snel groeiende stad.
Rip van Winkle was een Nederlandsch
burger van New York, die een vreemdeling
hielp een vat wijn te rollen in een kelder onder
de Kaatskill Mountains, waar geheimzinnige
personen aan het kegelen waren. Zijn nieuws
gierigheid bracht hem er toe te proeven van
den wijn, welke in het vat was, met het gevolg,
dat hij in slaap viel en twintig jaar slapen bleef.
Toen hij wakker kwam, keerde hij terug naar
zijn geboorteplaats en vond toen, dat er ge
durende zijn afwezigheid groote veranderingen
hadden plaatsgevonden. Zijn vrouw was dood,
zijn dochter getrouwd en de stad had zich ge
weldig uitgebreid. Amerika had het Britsche ge
zag afgeschud en inplaats van den Engelschen
koning George III regeerde nu Washington, als
president, over Amerika.
Het verhaal van Washington Irving is het
eerste voortbrengsel van Amerikaansche litte
ratuur.
De Amerikaan pochte op verschrikkelijke
wijze over de' wolkenkrabbers, die er in zijn
land waren. Zijn vriend bracht hem daarom
voor een huis van achttien verdiepingen.
„Maar dat is toch ook een hoog huis, hè7
zei hij tegen den Yankee.
„Jawel,” antwoordde deze kleineerend, „maar
alleen de bovenste verdieping is maar zoo
hoog!”
Een van de onfeilbare teekenen, dat de
zomer voorbij is, wordt geleverd door het
feit, dat de vogels, die slechts in de warme
dagen van de lente en den zomer in ons
land vertoeven, reeds naar het Zuiden zijn
vertrokken. De meeste van hen zijn naar
Afrika of andere warme landen gegaan.
Sommige ouders nemen hun familie mee,
die zij gedurende dit jaar hebben gevormd.
In veel gevallen echter zijn de ouders dood
en maken de jongen alleen de groote reis.
Hoe zij den weg vinden, is een geheim,
dat nog niet is opgelost. Men spreekt wel
eens van het trek-instinct van de vogels,
maar dat is slechts een woord, waardoor
niets wordt verklaard.
De koekoek, dien wij allen in April
graag hooren, verlaat ons
in Juli. Indien hij al eens
blijft, dan vliegt hij op een
eens in groote haast weg, alsof hij zich be
wust werd, al te lang hier te zijn gebleven.