Hejrz eggj usf bab^Jm
DOOR M. A. CABRE
te blijven
i Brod zijn
gastheeren
„Natuurlijk,” antwoordde Dyke. „Dat wil
zeggen...” Hij stond plotseling op. „Ik heb het
niet gezien," zei hij toen aarzelend. „Misschien
kunnen we ons beter overtuigen
Hij ging ons voor naar de kamer, waarin de
doode lag. Bij de deur bleef hij aarzelend staan,
als schoot hem iets te binnen. Hij keek even
naar het lichaam van zijn broer en zei toen:
„De sleutel zal wel in zijn zak zitten.” Lang
zaam en met tegenzin ging hij toen naar de
sofa en voorzichtig het laken wegtrekkend, be
gon hij in de zakken van den doode te zoeken.
„Hier is hij,” zei hij na eenige oogenblikken,
een bos sleutels tevoorschijn halend, waarvan
hij er een afzonderde. Klaarblijkelijk wist hij,
welke sleutel van de brandkast was. Hij liep
naar de groene stalen kast toe, stak den sleutel
Nieuwe lezers begingen hier
De particuliere detective Brod en zijn vriend bevinden zich
op een boschpaadje, waar de eerstgenoemde nauwkeurig een
tweetal voetsporen bestudeert, die blijkbaar bij elkaar behooren,
benevens de kleine gaatjes, veroorzaakt ooor de wandelstokken
der beide voetgangers, van wie de een, zooals duidelijk zicht
baar is, „Semper'' rubberzolen droeg. Als bijzonderheid merken
zij op, dat de indruk van een oer wandelstokken vanvoren en
rechts het minst diep is. Terwijl de beide vrienden hier nog over
spreken, zien zij notaris Ponder, die hun heelt getelegrafeerd
en hen aan het eind van hel pad opwacht. Hij brengt hen naar
het huis van mijnheer Dyke, die door zijn personeel dood in
zijn kamer gevonden is. Op tafel stond een lleschje met cyaan-
kalie-tabletten. Het geval doel aan zelfmoord denken. Indien dit
vermoeden juist is, zal de levensverzekeringmaalschappij echter
hef bedrag van vijftigduizend gulden, waarvoor Dyke verzekerd
was, niet uitbelalen- Daarom heelt Ponder en een broer van
den doode Brod laten komen om de zaak te onderzoeken, in
de hoop, dat deze zal kunnen vaststellen, dat de dood aan een
ongeval te wijlen is. Brod en zijn vriend worden door den
notaris en Dyke in de kamer gebracht, waarin de doode op
een sofa ligt.
Direct merkten zij op. dat hij „Semper ’-rubberzolen droeg, en
aan een spijkertje in de zool zagen zij, dat hij degene was, die
op het boschpad had geloopen. Brod stelde een onderzoek in,
maar ontdekte geen bijzondere feilen.
Dyke vertelde daarop, dal zijn broer een gouden rolzegel had
gekocht van den antiquair Ansten. Het zegel bleek van Nebu-
chadnezar te zijn. Ansten had het gekocht van den gepension-
neerden overste Merrill, die het had gevonden maar er de waarde
niet van kende. Ook Ansten had niet gezien welk een kostbaar
antiek voorwerp hij in handen had gekregen en het daarom ver
beneden de waarde verkocht. Dyke had het zegel in het kantoor
van zijn broer aan verschillende oudheidkenners laten zien. Bij
die gelegenheid had een der heeren bij vergissing den stok van
advocaat Dyke meegenomen en er zijn eigen, die er sprekend
op geleek, voor in de plaats laten staan. Dyke merkte de ver
wisseling aan een zeer subtiel gevoels-verschil.
Brod vraagt het zegel te mogen zien. Het bevindt zich, mèt
een beschrijving door den conservator der Babylonische afdeeling
van het Museum van Oudheden, in de safe van den overledene.
Het is geen beeldhouwer, die hier, op de eenzame Bretonsche kust (Noordwest Frankrijk) aan
den arbeid is geweest. Neen, de vogelkop, dien men hierboven ziet afgebeeld, en die zoo sterk
denken doet aan de schepping van een modern kunstenaar, is zuiver en uitsluitend het werk van
de natuurdoor weer en wind is het gesteente zóó uitgesleten, dat het den vorm kreeg van een
vogelkop met geopenden snavel.
„Ik zie,” zei hij, naar het papier ziend, dat
Dyke in zijn hand hield, „dat de conservator
slechts één enkele maat voor de middellijn heeft
opgegeven, waarschijnlijk in de overtuiging, dat
het een volkomen cylinder was. Maar dat is
het geval niét. De middellijn varieert. Hij is
niet precies rond en de zij-vlakken loopen niet
precies parallel.”
Hij haalde zijn rondpasser uit zijn zak en
plaatste den. cylinder tusschen, de beide beenen.
Na den passer te hebben gesteld, zette hij het
andere einde, van het rolletje er in en toen bleek,
dat het er niet meer tusschen paste.
„Er is een verschil van bijna twee millimeter,”
zei hij, den passer weer opbergend.
„Ja, Brod,” zei Ponder lachend, „die conser
vator schijnt niet zoo'n goed wiskunde-oog te
hebben als u. Maar de juiste maten schijnen er
niet veel op aan te komen.”
„Daar staat tegenover,” antwoordde Brod,
„dat onjuiste maten van geen nut zijn.”
Toen wij allen het zegel in onze handen
gehad en bekeken hadden, pakte Dyke
het weer in en legde het in de brandkast, waar
na wij terugkeerden naar de eetkamer.
„En. Brod,” zei mijnheer Ponder, „hoe staat
het nu met de kwestie der uitkeering van de
levensverzekering? Wat denkt u er van?”
„Ik denk,” antwoordde Brod, „dat wij die
vraag onbeantwoord zullen moeten laten tot het
gerechtelijk onderzoek is ingesteld. U moet aan
dringen op een sectie; misschien dat hierdoor
nieuw licht op het geval wordt geworpen. Maar
wij moeten nu naar den trein. Ik veronderstel,
dat u nog heel veel te doen heeft?”
„Dat hebben we zeker,” antwoordde Ponder.
„Indien u het niet erg vindt, zouden wij dan
ook graag hiér blijven inplaats van u te ver
gezellen naar het station. U kent trouwens den
weg, nietwaar?”
Na het aanbod van Dyke om I
dineeren te hebben afgeslagen, nam
onderzoek-koffertje op en na onzen
de hand te hebben geschud, volgden wij hen
naar de deur en namen afscheid.
„Geen geval, waarmee veel eer te behalen
valt," merkte ik op, toen wij alleen op den weg
liepen, „maar je kunt niet iederen keer een
zaakje hebben dat het effect heeft van een klap
op een vuurpijl.”
„Neen,” gaf Brod toe. „In dit geval kunnen
wij alleen de feiten verzamelen en ontleden.
Hetgeen mij er aan doet denken, dat wij een
paar feiten moeten hebben als houvast. Ik zal
even afdrukken nemen van deze voetsporen
voor het geval zij* van belang mochten blijken
te zijn. Dat is steeds een goede voorzorgs
maatregel, daar voetsporen nooit lang intact
blijven.".
Het scheen mij een geheel onnoodige voor
zorgsmaatregel, maar ik zei er niets van. Toen
wij op het pad waren teruggekeerd, dat door
het bosch liep, en Brod de-scherpste afdrukken
had uitgezocht, sloeg ik hem gade terwijl hij
alle toebereidselen maakte om de voetsporen
af te drukken. Onderwijl vroeg ik mij af, wat
hij eigenlijk van plan was. De „Semper”-sporen
waren klaarblijkelijk van den doode. Maar wat
nóg, indien dit zoo was? En welk nut hadden
de voetsporen van den anderen man? Deze was
onbekend en voorzoover ik kon nagaan, was
er niets verdachts in het feit, dat hij op dit
pad geloopen had. Maar toen Brod de voet
sporen had afgedrukt, deed hij iets, wat mij
nóg meer verbaasde. Toen nam hij namelijk
afdrukken van de kuiltjes, die door de wandel
stokken in den weeken bodem waren gemaakt,
terwijl hij met zijn meter zorgvuldig contro
leerde, hoever de kuiltjes der beide stokken
onderling van elkander waren verwijderd. Daar
in het slot en maakte de deur open.
„Ha,” riep hij verlicht uit. „Het is in orde.
Uw vraag deed mij even schrikken. Moet ik
het pakje openmaken, denkt u?”
Hij liet een klein verzegeld pakje zien, waar
op met groote, regelmatige letters geschreven
stond: „Het zegel van Nebuchadnezar”. Terwijl
keek hij vragend naar Brod.
„Ik geloof, dat dit het beste is,” zei deze.
,,U zei immers zelf, dat we ons beter kunnen
overtuigen.”
„Ja, u hebt gelijk,” antwoordde Dyke en met
deze woorden sneed hij met zijn zakmes het
touwtje door, waarmee het pakje was dicht
gebonden. Hij vouwde ’t papier open en haalde
een klein kartonnen doosje er uit. Toen hij het
deksel had verwijderd, zagen wij een klein in
papier gewikkeld rolletje liggen
Dyke nam het er uit en het papier er af
halend, liet hij een klein gouden cylindertje zien,
dat geheel met puntige schriftteekens was be
dekt. Het was ongeveer twee en een halve
centimeter lang en ruim een centimeter dik,
terwijl er over de heele lengte een gat in ge
boord was.
„Op dit papier,” zei Dyke, „staat, zooals ik
zie, een beschrijving van het zegel, opgesteld
door den conservator der Babylonische afdee
ling van het Museum van Oudheden het ge
wicht. de afmetingen, enzoovoort. Wij mogen
dit ook wel goed bezorgen.”
Hij gaf den kleinen cylinder aan Brod, die
hem voorzichting tusschen zijn vingers nam en
er ernstig-nadenkend naar keek. Hoe klein het
ook was, er ging tóch iets 'indrukwekkends van
uit, evenals van de gedachte, dat het gehanteerd
en waarschijnlijk gedragen was door een be
roemd koning, in lang vervlogen tijden, die zóó
veraf waren en toch zoo dichtbij schenen. Zoo
dacht ik, toen ik zag hoe Brod het kleine voor
werp op zijn eigenaardige, bijzondere en tevens
wetenschappelijke wijze bekeek, de letter-
teekens door zijn sterk vergrootende loupe
minutieus bestudeerend en zelfs trachtend door
het gaatje te kijken dat er in geboord was.