W VERING ERHAAL niet voldoende varuBishof noemde, dat trilden voor BIJ DE BOEKENSTALLETJES OP DE QUAI VOLTAIRE TE PARIJS. 6 - Wed blanke moeder, over het aan- i ge- zoo aan bevolking uitmaakten eiland, zwijgend voor ons uit hadden i voorstellen? Ik van mijnheer een goede be- om hierheen te gaan, teneinde zijn fortuin te mnken. Hij heeft hier echter langer moeten blijven dan hij dacht en ik heb in geen twee jaar iets van hem ge hoord. Ik begrijp dus, dat er iets met hem ge beurd moet zijn, en daarom ben ik gekomen om tc zien of ik hem kan helpen. Dat is toch van zelfsprekend, nietwaar, indien je veel van iemand houdt en beloofd hebt al zijn zorgen en moei lijkheden te deelen?” Ze sprak als een kind, maar door haar woor den heen hoorden wij den ijzeren wil, die haar, geheel alleen, een lange zeereis had doen ma ken, die haar heur ouders en familie vaarwel had doen zeggen om haar verloofde te gaan helpen! En alles wat wij op dit oogenblik begrepen was, dat Bishof de gelukkigste kerel van ons alle maal had kunnen zijn enwe verwenschten hem in stilte! Als hij maar wat meer wilskracht had gehad! Ik benijdde Pherson niet omdat hij haar alles vertellen moest van Bishof. Somber als een be grafenisstoet hadden we ons naar zijn bunga low begeven en toen Joyce op de veranda was gezeten, met een inlandschen bediende achter zich, die haar met een waaier koelte toewuifde, zei ze kalm: „En. vertel me nu eens, mijnheer Pherson, wat is er met hem gebeurd?” „Met hem gebeurd?” herhaalde Pherson om tijd te winnen. „Ach toe, laten len,” smeekte ze, terwijl o ogen kwamen, zijn, anders Het moet u F, dat het han- pen bezoek aan ki had afgezet, It hem zou ge- dadelijk aan, te keeren naar Ie jongemannen I lui en gemak- leluk is, dat er longer of nood- lat stond Bishof Lergat maar al Ipoit had ge- meisje en dat zij den naam deed ons werkelijk pijn! Pherson keek Pratt en toen mij aan. We wisten, wat hij bedoelde. Indien dat blonde meisje de zuster, de verloofde of ae vrouw van James Bishof, den strandjutter, was, dan was het onze plicht te maken, dat zij weer aan boord van het handelsvaartuig kwam, zonder dat zij ook maar één blik op den kerel had kunnen werpen. Indien zij hem te zien kreeg, zou heur hart breken. Pherson wendde zich tot haar. „We kennen Bishof," zei hij voorzichtig, „maar we weten niet, waar u hem op het oogenblik zoudt kun nen vinden.” Het meisje keek kapitein Grant aan. „U zei me, dat u hem hier hadt gebracht en hem niet bedt afgehaald! Komt hier ook nog een anden boot?” „Neen, nooit," antwoordde de oude man, di< nu begreep, uit welken hoek de wind waaide „Dan is hij dus nog op Tukiki,” zei ze rustig, terwijl ze zich weer tot ons wendde, „en ik moet hem direct spreken. Dit eiland is niet zoo groot, dat iemand er op kan wegraken!” We begrepen, dat ze vastbesloten was en we met haar moesten praten. „Wilt u even meegaan naar mijn bungalow? Ik zal u dan een en ander vertellen," zei Pher son, die zich zoo ongelukkig voelde als een kat in een gietbui. „Juffrouw Mayo is speciaal hier gekomen om hem te vinden,’ zei Grant, bij wijze van ver klaring. „Ik heb haar afgeraden hierheen te gaan, maar ze was er niet van af te brengen.” Het meisje glimlachte tegen hem.. Toen zei ze tegen ons: „Mag ik me even ben Joyce Mayo, de verloofde Bishof. Die dwaze jongen heeft trekking in den steek gelaten we geen verstoppertje spe- :jl er tranen in haar „Er moét iets met hem gebeurd zou hij mij wel geschreven hebben, toch duidelijk zijn, nadat ik zoo'n lange reis heb gemaakt, dat ik wil weten wat het is; dat ik niet terugga voor ik hem heb ge zien en overtuigd ben, dat ik hem niet kan helpen ofhaar lippen trilden „of nadat ik zijn graf heb gezien!” Uit deze woorden begrepen wij, wat soort meisje we vóór ons hadden. Ze zag er zoo teer en fragiel uit, maar ze bezat een vast beradenheid, waaraan menige stoere kerel een voorbeeld kon nemen. Pherson schraapte zijn keel. „Goed, juffrouw Mayo,” zei hij. „Als u er zóó over denkt, schiet er voor ons niets anders over, dan u alles te vertellen." En zonder veel omhaal verhaalde hij Bishofs levensgeschiedenis van den dag af, dat hij voet op Tukiki had gezet. Het meest sprak hij echter van het kleine te staren. We avond ahn avond zitten praten over Bishof, den strandjutter alles gedaan wat in ons vermogen was om hem weer terug te win nen voor de beschaving, maar Bishof was ge bleven degeen, die hij was geworden: een schooier, waar zelfs de inboorlingen hun neus voor optrokken. Gedurende de stilte, die nu heerschte, be grepen we allen, dat er niets meer te zeggen viel. We hadden allerlei plannen geopperd en geprobeerd ze ten uitvoer te brengen, maar niets had geholpen. Bishof was per slot van rekening een man en we kónden hem dus niet als een kind behandelen. We hadden hem een betrek king aangeboden, we hadden hem geld voor zijn thuisreis beloofd, de gastvrijheid van onze huizen gepresenteerd, maar hij had alles ge weigerd en was bovendien nog zoo brutaal ge weest, ons in ons gezicht uit te lachen! Hij be greep niet, waarmee we ons bemoeiden, want hij voelde zich volkomen gelukkig, beweerde hij! Gelukkig! Het is eigenaardig te zien, hoe diep een blanke kan vallen en toch blijven leven. Bishof woonde in een hut van stukken hout en blaren, die de inboorlingen voor hem hadden gebouwd. Hij leefde van noten en de andere vruchten, die de tropen zoo overvloedig voortbrengen, zonder dat men er iets voor be hoeft te doen. En hij verdeelde zijn tijd tus- schen slapen en drinken. Nooit stak hij een vinger uit om zichzelf te helpen, ons vervloe kend telkens wanneer we hadden getracht hem zijn voorraad kava, het vergif van de Zuidzee, dat bezig was hem te dooden, te ontnemen. Al kon Bishof gelukkig zijn onder dergelijke omstandigheden, wij konden het niet. Wanneer men gedurende twintig lange jaren in balling schap heeft geleefd met zijn vijven! dan kun je niet gelukkig zijn, wanneer je ziet, dat een in dit opzicht ook maakten hier toch een schromelijke vergissing. Ter verontschuldiging kan ik echter aanvoeren, dat we toen Joyce Mayo nog niet hadden leeren kennen. Ofschoon we, al hadden we haar gekend, toch waarschijnlijk niets Qnders zouden hebben verwacht, want niemand van ons zou hebben durven denken, dat dit kleine, graci- euse meisje, dat we bijna voor een kind hielden toen ze op ons eiland landde, zooveel energie en vastberadenheid zou ontwikkelen, dat we er allemaal, wij vijf, volwassen mannen, door be schaamd zouden worden gemaakt! De ouwe Grant, de schipper van het eiland Maid, hielp haar aan land, toen wij kwamen aan- loopen. Aan de uitdrukking van haar gezicht was duidelijk te zien, dat zij niet voor haar pleizier kwam. „Ik geloof, dat mijnheer Bishof hier woont,” zei ze, terwijl ze den grijzen Pherson recht in de donkere oogen keek. Pherson beet op zijn lip en keek haar be duusd aan. De jonge Pratt mompelde iets van: „Nou begint de ellende pas!” terwijl de twee anderen en ik keken alsof we kleine kinderen waren, die een standje vreesden. Hetgeen be grijpelijk was. Het was een allerliefst knap ^■ijn vaderland, wijze oud kunnen worden als een stuk wrakhout in de Zuidzee had hij geen enkele kans. We vertelden hem dit openhartig, omdat we begrepen, dat het onze plicht was hem eerlijk voor te lichten. We spraken met hem over het vaderland, over zijn vader en verdriet, dat hij hun op die wijze moest i doen het baatte niet. Achttien maanden leden niet en nii zeker niet! We raakten langzamerhand verzoend met de gedachte nog een graf méér op ons eiland, zoodra de kava zijn verwoestend werk zou hebben ge daan. Nog zes maanden zou het duren, langer niet, rekenden we uit. Maar hoe ervaren we waren, we

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeland. Geïllustreerd Weekblad | 1931 | | pagina 4