1 I
I
VOGELS
I N
SNEEUW.
DE
- 11
een
korst
wan-
ver-
de
van
van dat licht
er veel te
en dorpen.
eenige
kolonies en maken hun nesten in hoornen, zelfs
in die onzer plantsoenen, en zijn dan erg luid
ruchtig. De derde soort kraai is de bonte
kraai, die in het najaar bij ons verschijnt om
in het voorjaar weer te verdwijnen naar de
broedplaatsen in het verre Siberië. De bonte
kraai is dus niet de bont geworden zwarte
kraai van den zomer. Onze gewone kraai in
den zomer is geheel zwart met blauwen glans.
Deze komt in het voorjaar uit warmere streken
naar het Noorden om in het najaar plaats te
maken voor zijn broeder, de bonte kraai. De
grootsten der inheemsche kraaien zijn de raven,
die bij ons echter nog tot de zeer zeldzame
vogels behooren. Ziezoo, nu weet u tenminste
welke soorten kraaien er zijn. Een goed Neder
lander moet ze toch kennen en ze niet alle maar
„Kraai” noemen, evenals de echte Amster
dammer alle vogels indeelt in zwem-, loop- en
vliegvinkies?
op een
sneeuw
die op het weiland. Wat zijn dat? Kraaien. Ja
wel, maar hoe heet die soort? Roeken. Zij zijn
glanzend blauwzwart en hebben meestal
eigenaardigheid, dat het voorste gedeelte
hun kop boven den snavel geheel kaal is door
het steeds wroeten in de aarde. Zij leven in
uit, aandachtig te kijken naar een musch op
plat daaronder, die druk bezig is met een
brood. De voorspelling is niet gewaagd,
neer wij zeggen, dat dat korstje weldra zal
huizen tusschen de klauwen van een der zwart-
roKKen met grijzen hals. De strijd om het be
staan; de sterkere neemt eenvoudig den zwak
kere zijn bezit af. Wie zijn die zwartrokken?
Kraaien! Ja wel, maar welke kraaien? Want er
zijn er meer. Kauwtjes! Die leven het geheele
jaar door op de daken onzer steden
Onderwijl kunnen wij buiten de stad
andere zwartrokken zien, die druk bezig zijn
weiland met hun harde snavels door de
te prikken. De kauwtjes zijn kleiner dan
die toch dood is.
Buiten in de vrije natuur is veel
te vinden en zelfs in December is
zien, als men maar zien wil. En het zien alleen
is ook al niet voldoende; men moet er ook wat
van willen weten en zoo maken wij dan op een
grauwen sneeuwdag onze twaalfde, laatste maan-
delijksche wandeling van 't jaar. Nog in de stad
zitten n paar donkere vogels, van een dakgoot
t jet jaar gaat weldra sterven, doch dat
jj beteekent tevens, dat zoo gauw het
1 1 aantal dagen, uren, minuten, seconden
vol is, reeds een nieuw gaat beginnen, met
nieuwe verwachtingen, met nieuwe onzekerheid,
met niet te stuiten onafwendbaarheid. Alle se
conden tellen, en zij worden tot minuten jen de
minuten weer tot uren, de uren tot dagen en
zóó groeit het nieuwe jaar voort tot het einde
is bereikt. Zoo gaat het ook met het leven op
narde, echter met dit groote verschil, dat het
ontelbare vormen heeft, die zich niet met de
zelfde maatstaf laten meten. En toch kennen wij
van het leven evenals van den tijd noch het be
gin, noch het einde. Het is er en het gaat steeds
verder, hoe afhankelijk het ook is van verschil
lende factoren. Uit het leven komt weer het
leven voort, al verdwijnen de dragers van het
leven bij duizendtallen en millioenen. En wan
neer wij zoo in December al deze dingen over
peinzen, dan moet ons in de eerste plaats op
vallen, dat licht we! een der voornaamste fac
toren voor het leven is. De planten, die wij
achter onze ramen zorgvuldig verplegen, zien
er tamelijk goed uit en toch kan men duidelijk
zien, dat zij iets missen. Sommige planten maken
lange, dunne stengels met veel kleinere bladeren
aan het einde en geen blad is zoo groen
als des zomers. Zij hebben geen licht genoeg;
de dagen zijn te kort en zonneschijn is er ge
durende maanden bijkans niet. Buiten is het
verschil veel grooter, want met het licht is ook
de warmte verdwenen en de planten rribeten
toch in leven blijven. Daarom hebben zij niets
aan de bladeren, aan een groot oppervlak; in
tegendeel, deze zouden voor de plant een ge
vaar opleveren bij storm en vorst. Zij maken
zich dus zoo klein mogelijk en er zijn tal van
kruiden en planten, die in het leven blijven door
hun zaden, die veilig en wel in het najaar onder
de afgevallen bladeren langzamerhand even
onder de aarde zijn geraakt, alwaar zij tegen
de strengste vorst bestand zijn. Al dit planten
leven is er en het - rust, evenals tal van dieren,
totdat, na den kortsten dag, de zon weer gaat
klimmen om dat deel der aarde, waarop wij
leven, langer te bestralen en te verwarmen. De
evergang van den kortsten dag naar den vol
genden is even geleidelijk als die van het oude
jaar in het nieuwe, ja zelfs van het oude leven
in t nieuwe, jonge leven. Daarom is het Kerst
feest zoo mooi, omdat wij dan ook den terug
keer van het licht vieren, van het licht, dat over
de geheele aarde schijnt, dat ook straalt over het
kleinste levende wezen. En als mooi symbool van
dat licht plaatsen wij een groenen denne-
boom, welks naalden wij bedekken met kunst
matige witte sneeuw, die voor ons dood en koud
schijnt en waaronder toch het groene loof, het
leven, leeft. En op de takken plaatsen wij vele
kaarsen, die wij met één licht aansteken, zoo-
dat er vele lichtjes schijnen, die toch met z’n
allen maar weer één licht doen schijnen. In den
boom flonkeren en flikkeren tal van voorwerpen,
doch zij weerkaatsen alleen maar de lichten der
kaarsen. Dat is slechts schijn, die betoovert en