rana iz.i
B'BUO^X
Dijkdoorbraak en -herstel |/<^bew. E)C^>
•4Spo elbo5§-
Hans van Duivendijk
/s sen/or projectadviseur voor
grote waterbouwkundige werken
in binnen- en buitenland
Stel dat er geen stormramp had plaatsgevonden in
1953, maar pas nu, in het Zeeland van 2003.
Was in dat geval het leed en de schade groter
geweest dan in 1953? Ongetwijfeld, want in
die vijftig jaar is de bevolking toegenomen en
is de welvaart enorm gestegen. Bovendien,
en dat ziet men al snel over het hoofd, zou er
hoogstwaarschijnlijk geen Deltaplan zijn
uitgevoerd van de omvang zoals wij dat nu
kennen.
Zeker, er zou wel wat zijn gedaan: hier en daar
zouden wat dijken zijn verzwaard en vermoede
lijk zouden ook één of meer van de zogenaamde
'eilandenplannen' zijn uitgevoerd, maar het
huidige complete systeem van deltadammen,
stormvloedkeringen, secundaire dammen en
versterkte zeedijken zou er niet geweest zijn.'
Wel zouden alle eilanden door middel van
bruggen met elkaar zijn verbonden, het wegen
net zou aanzienlijk zijn verbeterd en van het
isolement in de eerste helft van de twintigste
eeuw zou geen sprake meer zijn.
Helaas is het meestal zo dat de veiligheid pas
wordt vergroot na een calamiteit en klaar
blijkelijk was die calamiteit in 1953 nodig om
tot actie te komen. Dat wil echter niet zeggen
dat men niet wist hoe precair de toestand
van de waterkeringen was. Vóór 1953 was al
veel onderzoek verricht, maar in de crisisjaren
en tijdens de Tweede Wereldoorlog was er geen
geld voor onderhoud of nieuwe werken en
onmiddellijk na de oorlog had de wederopbouw
voorrang. Of men dan ook na die wederopbouw
zonder calamiteit voortvarend aan de slag zou
zijn gegaan om de veiligheid tegen storm
vloeden in Zuidwest-Nederland te verbeteren,
waag ik te betwijfelen. In elk geval waren velen
ervan overtuigd dat de ruim duizend kilometer
aan dijken in Zuidwest-Nederland niet sterk
of hoog genoeg waren om een extreem hoge
waterstand te keren.
Eén positief aspect
Er was echter in 1953 één positief aspect dat
licht wordt vergeten: de ervaring en kennis
opgedaan bij de droogmaking van Walcheren
(1945-1946) was nog volledig ter beschikking
en ook hadden de waterbouwkundigen hierna
niet stilgezeten. Werd het Sloe in 1951 nog
op traditionele wijze met een opzinking en een
steiger over het sluitgat gesloten, bij de
afsluitingen van Botlek en Brielse Maas (1951)
en van de Braakman (1952) experimenteerde
men verder met de toepassing van grote
betonnen elementen (caissons) voor de finale
getijsluitingen. Zoals wij hieronder zuilen zien
betekende dit echter geenszins dal het sluiten
van de dijkdoorbraken van februari 1953 een
gemakkelijke taak was. Maar zonder de inundatie
van Walcheren en de daaropvolgende sluitingen
was de taak schier onmogelijk geweest.
Waarom het misging
Beschadiging van de waterkeringen (dijken en
duinen), al dan niet gevolgd door doorbraken,
vond voornamelijk plaats in de nacht van 31
januari op 1 februari 1953 en wel hoofdzakelijk
na middernacht. De beschadigingen strekten
zich uit langs de gehele Nederlandse kust, van
Cadzand tot op Vlieland. Zij beperkten zich ook
niet tot de kust: de afsluitdijk werd beschadigd,
de dijk langs de Hollandse Ussel brak door en er
sloegen gaten in de kaden van hel (getij)riviertje
de Donge ten oosten van Geertruidenberg.
Bij de stormvloed van I februari 1953 werden
waterstanden bereikt die ruim een halve meter
hoger waren dan de hoogste waterstanden die
men plaatselijk ooit had gemeten. Zo was de
waterstand in Hoek van Holland 3,85 meter
boven NAP, dat is 57 centimeter hoger dan de
hoogste waterstand ooit gemeten (in 18941).
Die waterstand in 1953 had een overschrijdings
kans van 0,004 per jaar, dat wil zeggen datje
gemiddeld zo'n vier stormvloeden van die
omvang kunt verwachten in een periode van
duizend jaar. In de mond van de Oosterschelde
bij Schouwen was het nog erger: de daar bereikte
waterstand had een overschrijdingskans van
Dijkdoorbraak en -herstel
1