Figuur 2.
Oostelijk; gat in de hoofd waterkering van het waterschap
Kruiningen op 2 februari 1953. Steenglooiing is nog
gedeeltelijk intact. Foto: Kon. Luchtmacht. Verslag, fig'. 4.3.
Hoe snel en hoever de ontwikkeling van een
doorbraak of stroomgat zich voortzet, hangt af
van een aantal factoren:
het getijverschil ter plaatse:
de grootte en de hoogteligging van het
achterliggende geïnundeerde gebied;
de grondgesteldheid van dijklichaam en
ondergrond:
de topografische situatie binnen- en buitendijks;
zo zal een hoog voorland remmend werken op
voornoemde ontwikkeling, terwijl daarentegen
diepe tochten in de buurt van het stroomgat de
ontwikkeling bespoedigen.
Een volledig ontwikkeld stroomgat vertoont aan
de polderzijde een wijd vertakt geulenstelsel,
waardoor het water in- en uitstroomt (Figuur 4).
Uiteindelijk ontstaat er een evenwicht, wanneer
de stroomsnelheden in stroomgat en geulen
zodanig zijn afgenomen dat geen verdere erosie
van de ondergrond kan optreden. Gelukkig zijn
de meeste stroomgaten na 1 februari zo snel
gesloten dat die geulenstelsels zich niet volledig
konden ontwikkelen.
Figuur 4.
Sluitingsmogelijkheden van een stroomgat. Verslag, fig. 4.5.
Figuur 3.
Hetzelfde gat op 7 februari 1953. Een brede stroomgeul
is ontstaan. Foto: m.l.d. Verslag, fig. 4.4.
In Figuur 4 is aangegeven hoe men een stroomgat
kan sluiten:
met een inlaagdijk rond doorbraak en geulen
stelsel, een zogenaamde maaiveldsluiting met
hoge drempel (dikwijls moet men dan toch nog
één of meer geulen kruisen);
in de as van de doorbraak, dat betekent dan
doorgaans een diep sluitgat met lage drempel;
een sluiting met behulp van een ringdijk over
het schor of de slikken buitendijks.
Dijkdoorbraak en -herstel
5