Den Haag sprak men over de ongeregeldheden
die 'ter Kuste' waren ontstaan. Nagtglas was van
mening dat er maatregelen genomen moesten
worden 'om de Kust van Guinea enigszins op te
beuren uit dien hoogst treurige toestand waarin
de Bezittingen verkeren'.8 Met succes drong hij
aan op verhoging van de traktementen van de
ambtenaren: deze werden bij Koninklijk Besluit
met tweederde verhoogd, alleen het salaris van
de gouverneur bleef gehandhaafd op 12.000
gulden.
Doordat steeds meer negerstammen zich onder
Engels protectoraat hadden gesteld, lagen de
Nederlandse bezittingen als enclaves in een
groot, onder Engelse invloed staand gebied.
Nederland zag steeds meer wegen naar het
binnenland afgesloten. Om de handel met de
inlandse koninkrijken te bevorderen, was
Nagtglas een voorstander van gebiedsruil met
Engeland. Deze ruil zou dan gecombineerd kun
nen worden met invoering van importheffingen
aan de Goudkust, wat Engeland graag zag
om het nadelige saldo voor het moederland zo
niet op te heffen, dan toch wel te verkleinen.
De Nederlandse regering verwachtte echter een
sterke oppositie uit handelskringen bij de invoer
van de heffing. Begonnen onderhandelingen
over de gebiedsruil en de instelling van gelijke
importheffingen werden tot tweemaal toe zonder
resultaat afgebroken.
De oud-gouverneur als diplomaat
ln 1862 ging Nagtglas met pensioen, maar het
vaderland zou nog twee keer een beroep op hem
doen. ln Nederland stelde Nagtglas de in zijn
ogen enige bruikbare oplossing voor de toekomst
van de kolonie publiekelijk aan de orde door
middel van een anonieme brochure getiteld Wat
moet Nederland doen met zijn Bezittingen ter
Kuste van Guinea?9 ln dit geschrift stelt hij de
verwaarlozing van het gebied aan de kaak: 'Een
bijna vergeten plek waar de toestand gedurende
de jongstverloopene twee en een kwart eeuw
nagenoeg dezelfde is gebleven.'10 Als voorbeeld
van het weinige dat voor de bevolking gedaan
was, haalt hij aan dat pas omstreeks 1837 de
eerste onderwijzer naar de Goudkust gezonden
werd, die al snel het leven liet tijdens een
expeditie naar het binnenland. Eerst in 1853
ving in Elmina het geregelde onderwijs aan.
Een onthutsend beeld over de staat waarin de
gezondheidszorg aan de Goudkust verkeerde,
komt naar voren uit een rapport, geschreven in
1857 in opdracht van de minister door een
juist benoemde officier van gezondheid. Na een
uitvoerige, langdradige opening, doorspekt met
teksten in Latijn en Erans, begint deze het verslag
van 123 bladzijden met de constatering dat het
archief en de administratie van de dienst in grote
chaos verkeren. Erger nog is de uitrusting van de
apotheek. Deze voldoet aan geen enkele eis:
'Ik heb nog nimmer in een militaire geneeskundige
inrichting onzindelijkheid, wanorde en verwaar
lozing zo getroffen als hier het geval is. Het
grootste gedeelte van geneesmiddelen dat aan
wezig behoort te zijn, is waardeloos, bedorven,
niet aanwezig of nooit aanwezig geweest.'11
Over het chirurgisch en ander instrumentarium
rapporteert hij: 'lk heb geen enkel goed instru
ment gevonden. Alle waren zij geschikt voor
de oudroest markt.'12 Veelzeggend is de staat
waarin het hospitaal verkeerde; het ziekenhuis
verdiende zelfs de naam van ziekenzaal niet.
Het plan om een nieuw hospitaal te stichten in
het fort Coenraadsburg op de berg Sint Jago bij
Elmina is een kostbare onderneming en de offi
cier vraagt zich af of 'het werkelijk nodig is zoo
veel gelden te besteden tot verpleging van den
zieken neger? en mijn antwoord is neen!'13 De
schrijver is er wel voorstander van de inlanders
tegen pokken in te enten en verzoekt de minister,
samen met de nieuwe chirurgische instrumenten,
waaronder een amputatietoestel, de benodigde
entstof toe te zenden, ln een brief gedateerd
november 1860 schrijft Nagtglas aan de minister
dat de pokkeninenting van de inboorlingen
mislukt is, omdat de entstof door de hoge tem
peratuur tijdens de lange zeereis niet meer
werkzaam was.
In de genoemde brochure vraagt Nagtglas ook aan
dacht voor de traktementen van de ambtenaren.
Deze zijn zo laag dat 'zij niet of ternauwernood
genoeg hebben om op hoogst bekrompene,
ja armoedige wijze in hun onderhoud te voor
zien'.14 De bezittingen kostten de Nederlandse
schatkist jaarlijks ongeveer 130.000 gulden.
Hier stonden nauwelijks inkomsten tegenover.
Dit bedrag achtte de regering blijkbaar zo hoog
dat van een verhoging van de traktementen of
uitbreiding van het aantal ambtenaren geen
sprake kon zijn. Nederland moet naar het oordeel
C.J.M. Nagtglas
65