j- npËüii
12.3
Worts in Friesland en die te Serooskerke. De
hooglopende conflicten die na de Doleantie
volgden over de eigendom van de hervormde
kerkelijke goederen in beide plaatsen, werden tot
in de Tweede Kamer besproken. In november
1887 werd de hervormde consistorie van Seroos
kerke bezet door enkele dolerenden. Ze claimden
het bezit van de kerkelijke goederen, omdat de
meerderheid van de oorspronkelijke kerkvoogdij
de dolerende kant gekozen had. Op hun beurt
werden de bezetters door een van de niet-
dolerende hervormde kerkvoogden opgesloten.
Toen de bezetters elkaar in de consistorie gingen
aflossen, werd dat door dezelfde man verhinderd.
Na enige tijd moesten de bezetters hun actie
opgeven en beschikten de hervormden weer over
het kerkgebouw. Naderhand verweten de dole
renden de burgemeester dat hij de hervormde
kerkvoogd gesteund had bij het verhinderen van
de aflossing. De politieagenten die onder zijn
commando stonden, zouden het open raam
waardoor men naar binnen of naar buiten ging,
bewaakt hebben.
In deze versie ging het verhaal over de Doleantie
te Serooskerke de geschiedenis in tot het in
1986 door A. Prinsen aangevuld werd. Prinsen
haalde de verdediging van de burgemeester uit
het gemeentearchief boven water: kerkvoogd
G. Geschiere had verklaard dat hij helemaal geen
steun nodig had gehad van de veldwachters die
zich in de omgeving van de kerk bevonden.
Geschiere had de man die de consistorie in wilde,
zélf tegengehouden. Uiteraard viel de beslissing
over de eigendom van de kerk - deze bleef aan
de hervormden - niet bij het opengeschoven
consistorieraam, maar in een uitspraak van de
rechter. Maar de nachtelijke voorvallen rond de
aflossing van de bezetters maakten dat de
Doleantie in Serooskerke getekend werd door
felle persoonlijke tegenstellingen.4
Wat in de traditionele historiografie van gereformeer
de zijde onderbelicht bleef, was het volgende.
Net als in Ottoland was de in 1887 ontstane
scheiding tussen gereformeerden en hervormden
in Serooskerke er niet één tussen orthodoxe en
niet-orthodoxe calvinisten. Anders dan men zou
verwachten, gezien de forse beweging in een
richting die zich van de orthodoxie verwijderde
binnen de negentiende-eeuwse Hervormde Kerk,
waren beide kampen ter plaatse orthodox.
Overigens was dat in veel meer plaatsen in
Nederland ten tijde van (en vóór) de Doleantie
het geval. P. van Rooden toonde in Religieuze
Regimes (1996) aan dat partijvorming van ortho
doxen en daartegenover niet-orthodoxen binnen
plaatselijke hervormde gemeenten, pas na 1860
of 1870 ontstond als uitvloeisel van partijvor
ming op landelijk niveau. 'Tot in het derde kwart
van de negentiende eeuw was er nauwelijks sprake
van polarisatie', aldus Van Rooden. Wel was
het kerkvolk zelf levendig geïnteresseerd in de
theologische twisten - vooral door kennisname
via de pers - en deze waren dus 'geen vertaling
van andere, sociaal-economische of politieke
conflicten'. Ook J.C.H. Blom constateerde aan de
hand van een aantal lokale studies dat de maat
schappelijke scheidingen die in de negentiende
eeuw ontstonden, voortkwamen uit kerkelijke en
niet zozeer uit godsdienstige tegenstellingen.
'Het ging bij deze conflicten niet zozeer om de
inhoud als wel om de organisatievorm.' Blom
is het met Van Rooden eens dat 'het nieuwe van
de orthodoxe zuil een hoofdkenmerk' was.5
In een samenvattende beschouwing over de Doleantie
concludeerde D.Th. Kuiper dat de beweging
die aan de basis lag van de gereformeerde zuil,
ontstond uit een plaatselijk nogal variërende
'mengeling van verschillen in kerkelijk en klasse-
bewustzijn'. Zowel voor de Doleantie als voor de
Afscheiding van 1834 - die eveneens uitmondde
in de gereformeerde zuil - was 'feitelijk en
gevreesd machtsverlies in de lokale bestuurlijke
en kerkelijke colleges' van belang 'evenals
(gevreesde) sociale en economische daling in een
tot 1850 stagnerende en sinds 1870 schoksgewijs
veranderende samenleving'. Vooral afgescheiden
families waren voorwerp van sociale en econo
mische daling: hun voorouders hadden 'posities
van enig belang in lokale kerk en samenleving'
gehad die na 1800 verloren waren gegaan. Hun
afscheiding van de Hervormde Kerk was mede
een reactie geweest op dit verlies. Bij dolerende
families bespeurt Kuiper daarentegen een moge
lijk effect van 'hoop op herovering van posities'
in de na 1870 opgaande conjunctuur en in
het kerkelijk leven. De landbouwcrisis van de
jaren 1880 bedreigde, aldus Verrips, juist de
economische status van de Ottolandse boeren
families, wat de families die het plaatselijk
bestuur domineerden er mede toe bracht om zich
aan de kant van de Doleantie te scharen.6
Ik zal hierna proberen aan te tonen dat in Seroos
kerke anno 1887 zeker ook sociaal-economische
factoren meespeelden in de keuze voor de
Gereformeerde of de Hervormde Kerk. De leiders
van de Doleantie behoorden tot een familie-
De Doleantie in Serooskerke
89