alternatieve leiderschapsrol voorzag. Overigens was ook Geschiere onder de sollicitanten, maar hij behoorde niet tot de (twee) aanbevolen kandidaten.20 Minder duidelijk is de verhouding tussen de families Louwerse en het leidende familienetwerk te Serooskerke. De generatie na Adriaan Louwerse sr. was ten dele nog onderdeel van de gegoede boerenstand. Een zoon, de eerder genoemde Jan Louwerse, boerde op zijn vaders boerderij Arendsrust en vervulde bestuursfuncties, zoals die van president-kerkvoogd. Hij was een algemeen geacht man, die in 1852 solliciteerde naar de burgemeesterspost, die echter aan Pieter Melis Pzn. werd toegewezen, maar dat lijkt hun relatie niet gedeerd te hebben. Een veel jongere zoon, Adriaan, was lid van de afgescheiden gemeente en pachtboer op een flinke boerderij. Toen hij de verpachter affron teerde door te weigeren hem op zondag te ontvangen, werd hem de pacht opgezegd en vertrok hij naar Zuid-Beveland. Ook een andere zoon vertrok naar elders. Later kwamen diens zoons terug naar Serooskerke en gingen er als kleine boer en arbeider - in dienst bij Willem Melis - met de Doleantie mee. De jongste zoon boerde in Gapinge en had een groot gezin. Het is dus niet verwonderlijk dat diens zoon Adriaan Louwerse (1850-1910) qua stand gedaald was: hij was werkman. Deze Adriaan trok partij tegen de Doleantie en was langdurig lid van de hervormde kerkenraad. Daling was min of meer onvermijdelijk in geval van erfdeling en wanneer men niet gericht trouwde met kinderen van andere rijke boeren. Omdat ook A. Louwerse sr. negen kinderen had gehad, waren de meesten van zijn kleinkinderen lang niet zo gegoed als hij. Van ressentiment tussen de Louwersen en de Melissen is niets bekend. Voor Adriaan Louwerse jr. zal eerder de band met zijn oom G. Geschiere meegespeeld hebben in zijn positiekeuze.21 Status In elk geval paste Louwerses positie in het patroon dat relatief veel boeren van niet-Serooskerkse afkomst hervormd bleven en dat hun leiders veel minder status hadden dan de dolerende grote boeren. De twee leden van de oorspronkelijke kerkenraad die niet doleerden, waren wel op Serooskerke geboren, maar behoorden anders dan de (zes) dolerende leden niet tot de gezeten boerenstand: A. Louwerse en middenstander M. Broerse. Louwerse had ook zitting in de nieuwe hervormde kerkenraad die na de Dole antie benoemd werd, mét drie familieleden: zijn oom G. Geschiere, diens schoonzoon J. Cornelisse en Louwerses neef M. van Hove, ook een klein zoon van Adriaan Louwerse sr. Van de vier overige leden waren er twee afkomstig uit andere dorpen - Cornelisse trouwens ook. Slechts twee leden waren te Serooskerke geboren zonder tot het familienetwerk van Geschiere en Louwerse te behoren: arbeider B. Coppoolse - zijn ouders kwamen van elders - en M. Brouwer, die boerde in het uiterste noorden van de gemeente waar veel inwoners van niet-Serooskerkse komaf woonden en waar ook velen hervormd bleven. Van de hervormde kerkenraadsleden werd Geschiere (in 1885) het hoogst aangeslagen in de directe belastingen. Hij kwam in volgorde maar op een bescheiden 33e plaats. De leiders van de gereformeerden waren ontegenzeggelijk (veel) rijker dan die van de hervormde gemeente.22 Naast de herkomst - wel of niet uit Serooskerke zelf - was daling of stijging op de sociale ladder dus mogelijk ook een onderscheid dat een rol speelde bij de positiekeuze ten tijde van de Doleantie. Louwerse en Geschiere waren 'dalers' en dat gold ook voor hun medekerkenraadsleden Coppoolse, een boerenzoon, en Brouwer, wiens vader in 1878 nog tot de gegoede boeren behoord had (zie tabel 2). Het gold ook voor Abraham Maas, die net als de genoemden hervormd bleef. Wanneer deze mensen functies bekleedden in de hervormde kerkenraad of kerkvoogdij, zaten zij op de plaats waar hun rijkere voorvaderen dezelfde functies bekleed hadden, wat een zekere compensatie kon bieden voor hun eigen 'daling'. Die daling wijst ons op de onzekerheid van het boerenbestaan in de negentiende eeuw. Het is bekend dat met name gezeten families met eigen grond de crisissen rond 1850 en in de jaren 1880 overleefden. Van de zestien boeren met de meeste eigen grond in Serooskerke in 1832, waren er maar acht met nakomelingen in de top-zestien van de aanslagen voor de directe belastingen in 1885. Die nakomelingen zijn in die lijst echter met elf namen vertegenwoordigd: succesvolle boeren wisten blijkbaar het familie bezit nog uit te breiden! Gezien de intocht van heel wat boeren van elders moest dit wel de daling van anderen opleveren. Waarschijnlijk hadden vooral de dalers de neiging om weg te trekken - het gold in elk geval voor heel wat nakomelingen van Adriaan Louwerse sr. en Lein Maas. Twee kleinzoons van de laatste werden 98 De Doleantie in Serooskerke

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeland | 2003 | | pagina 20